Auteur Topic: Geschiedenis stad Tholen uit HOL1  (gelezen 2309 keer)

0 leden en 1 gast bekijken dit topic.

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Geschiedenis stad Tholen uit HOL1
« Gepost op: augustus 05, 2017, 03:10:03 pm »

Tkolen dan , waarvan reeds onderscheidene malen gesproken is , verrees op de gronden met welker bedijking wij ons zoo uitvoerig hebben bezig gehouden. Het werd gebouwd op den opgeworpen zeedijk aan den oever der Mossel-Ee, aan den- -stroom , dien men later mot den naam van Iieenetrecht, en eindelijk met dien van Eendracht bestempeld beeft, omdat deze na de bedijking van den Yijftienhonderdgemetenpolder eenvoudig als liet verlengde daarvan werd aangemerkt. Het is de meest oostelijke plaats van Zeeland, op laagwater slechts door een 75 M. breed water van Noord-Brabant gescheiden.

He meeste geschiedschrijvers houden het er voor, dat de naam Tholen , in oude latijnsche stukken Tholna of Tholnae, is afgeleid van tol, eene plaats of gelegenheid tot het in ontvang nemen van zekere scheepvaartrechten, in dagen, toen het goederenvervoer te water nog aan dergelijke belasting onderworpen was. Wel wordt medegedeeld, dat ook te Burchvliet of aan het daar tegenover gelegen // Tholkuis” op het alsnu verdronken land van Zuid-Beveland, gelegenheid tot vertolling werd aangetroffen, doch men meent, dat de van het Maarloo af komende Hollandsche varenslieden op de hoogte der stad gekomen , genoodzaakt waren // getij te stoppen,” uithoofde van het keer- of wantij, en dat deze daarom hier gelegenheid zochten tot het in ontvang nemen dier toen algemeen ingevoerde belasting. Hun verzoek, zoo verhaalt men, werd ingewilligd; men vestigde hier een tol, waaraan èn de stad, èn het geheele Eiland zijne tegenwoordige benaming te danken heeft.

Maar wij zijn omtrent de tolgeschiedenis vollediger ingelieht.

"t Is ons bekend, hoe die tol aanvankelijk voor vaartuigen , die van het Maarloo door de Mossel-Ee, de Schelde bezochten , van Schakerloo werd bediend , en zoodra dit dorp van de

4

zee werd afgesloten, moest noodwendig verlegging daarvan volgen. Sclialcerloo werd een landdorp. He schippers waren gehouden hun koers te nemen door de Hcenetrccht en vielen eerst op de hoogte van de tegenwoordige u Kommesluis weder in het oude vaarwater, dat vóór de bedijking van den Vijftien-honderdgemetenpolder in zijn geheel werd gevolgd. Sclialcerloo of het Oudeland kon niet meer worden aangedaan. "Verplaatsing van den tol was derhalve noodzakelijk, maar werwaarts, daarop zou de omgeving of de plaatselijke gesteldheid natuurlijk van grooten invloed zijn.

Ook zonder het verzoek der schippers zou de verandering niet zijn uitgebleven, en zeker zou bij de verplaatsing van den tol ook buiten hen om, zoowel op de kust en het wantij, als op de meerdere of mindere mate van de geschiktheid der reede zijn gelet. Het eenige, wat wij derhalve nauwkeurig te onderzoeken hebben, om met genoegzame zekerheid te kunnen aannemen , dat hij de verplaatsing van den tol, deze hier en niet elders op den opgeworpen dijk werd gevestigd, is dit, of de plek, waar kort daarna do stad verrees, te dien tijde voor de vertelling ook werkelijk geschikt gelegen was, eu of de plaatselijke gesteldheid daarvan op de keuze van bijzonder gunstigen invloed kan zijn geweest. Met andere woorden, kan op degelijke gronden worden aangetoond, dat het wantij in die dagen werkelijk lag ter plaatse waar tegenwoordig het veer van Tholen wordt aangetrofïen; dat van hieruit de stroom op geschikte wijze te bereiken viel, en dat het vaarwater daar ter plaatse tegelijk eene veilige ligplaats opleverde voor de vaartuigen, dan is ’t zoo goed als zeker, dat wij het nieuwe of verplaatste tolhuis als de eerste woning, de afgezonderde ligplaats voor de koggen, als de eerste haven van Tholen, hebben aan te merken.

Waren de Hollandsche of van het Maarloo af komende schippers werkelijk genoodzaakt hier wegens tegenstroom ten anker te komen, dan moet men het wantij in vroeger eeuw ook in de nabijheid van de stad hebben aangetroffen. Het kan dan hoogstens tusschen het Thoolsche veer en het Botshoofd zijn gelegen geweest; maar dit punt vergelijkende met de plaats, waar het wantij alsnu ligt, zien wij, dat alsdan ook eene zeer belangrijke opschuiving- daarvan in den loop der eeuwen moet hebben plaats gehad. En deze opsohuiving is het, welke alsnu moet worden nagegaan of onderzocht.

Voorshands merken wij op, dat eene verplaatsing van het wantij geene zeldzaamheid is. Allerwegen komen daarvan bewijzen voor en wel beschouwd, eene aangelegenheid als deze , zoo gansch afhankelijk van veranderlijke omstandigheden, moet zich voortdurend schikken naar den loop der toestanden, waardoor zij wordt beheerscht.

I3ij eenig onderzoek van de aloude gesteldheid der stroomen, blijkt terstond, dat gedurig groote veranderingen in hun loop hebben plaats gehad. En dit bevreemdt ons niet: tal van kleinere wateren toch werden door overal op het getouw gezette inpolderingen afgesloten; nieuwe doorlaatkanalen werden door het geweld der zee gevormd; vele der bestaande stroomen, in hunne verwildering nog niet op voldoende wijze beteugeld, ondergingen door verschillende omstandigheden verandering, en dit alles oefende op den loop der getijen, doch inzonderheid op hunne ontmoeting of samenvloeiing, een niet geringen invloed uit.

Thans ligt het wantij van de Eendracht omtrent een uur noordwaarts van Tholen; maar dat het niet altijd daar werd aangetroffen, is een niet te ontkennen feit. Smallegangk , die den aard en de gesteldheid der Zeeuwsche wateren zoo nauwkeurig beschrijft, bepaalt de ligging- er van te zijnen tijde bij het Botshoofd en op de kaart, van Hattinga , waarvoor de meetkundige opnemingen in 1744 hebben plaats gehad, wordt het aangeduid even hoven dat hoofd. Ook uit de voorzorgsmaatregelen tegenover dit punt bij de belegering van Bergen-op-Zoom in 1747 genomen, blijkt dat daar de plaats van de ontmoeting der getijen alstoen nog te vinden was. Uit dit alles dan is na te gaan, dat het wantij zich sinds liet midden der vorige eeuw over een aanzienlijken afstand in noordelijke

strekking heeft verplaatst en dat, lag liet vroeger voor Tholen, het sinds het leven van genoemden kroniekschrijver, zich veel meer heeft opgeschoven, dan het zich vroeger van de stichting van Tholen tot aan de 17e eeuw moet hebben verplaatst.

De jongste opschuiving, die van het Botshoofd naar het tegenwoordige punt laat zich voldoende verklaren. Vroeger toch ontving het zuidelijke deel van de Eendracht zijn vloed-water uitsluitend door het Kromme Gat of door den ouden uitloop van dien stroom. Die waterweg was eng en door zijne vele kronkelingen ook lang, doch door het verloren gaan van den Broodeloospolder tegelijk met eene beduidende strook van den Deurloopolder, ontstond van lieverlede een geheel nieuwe toestand, waarvan de gevolgen hoe langer, hoe meer zich deden gelden op het wantij. Het vaarwater, bekend onder den naam van de Nieuwe Haven, ontstond en dit leverde een veel korteren en ruimeren weg op voor de inlating van den vloed, dan het Kromme Gat, dat evenwel bleef bestaan. Naarmate het vermogen van den nieuwen vaarweg toenam, liep ook het getij uit de Ooster-Schelde verder door, en het wantij, gansch afhankelijk van het verschil in strekking en vermogen van de in elkander vloeiende wateren, schoot door tot voor den Hik-schen dijk, tot ruimschoots zoover boven liet Vosmeersche veer, als liet in Hattinga’s tijd boven het veer van Botshoofd werd aangetroffen.

Maar ook voor eene eerste verplaatsing van het wantij, namelijk voor een van Tholen tot aan het Botshoofd, bestaan gegronde redenen. "Vóór de geduchte overstrooming van 1530 was de Ooster-Schelde langs Yerseke, Strijenham en Reymerswale eene enge of smalle stroom, die zijn getij stellig niet over een zoo grooten afstand in de Eendracht kon opzetten of voortstuwen, als de wijde of vlakke Mosselkreek, doch door die treurige gebeurtenis, waardoor de Breede Watering van Beoosten Yerseke verloren ging, ontstond eene waterplas, aan eene zee gelijk, en voorzeker zal de wateraanvoer naar Tholen door liet zoozeer toegenomen vermogen der rivier, ook merkbaar zijn vermeerderd.

Wij hebben dus grond aan te nemen, dat het wantij oudtijds werkelijk voor of even ten noorden van Tholen werd aangetroffen. Dan, wij hebben nog een ander meer af doend bewijs daarvoor. De vloed toch in den Yosvliet liep door tot langs den noordelijken dijk van Dalem of tot daar , waar deze zijne wateren vereenigde met die van de Mossel-Ee. Dit is geene gissing , maar eene daadzaak , en uit den vorm van het overblijfsel van dien later geheel ingepolderden stroom nog blijkbaar. Het getij van den Vosvliet schoot door tot bij Tholen, doch geen vloedwater stroomde van deze zijde verder door. Uit alles is het zonneklaar, dat het polderwater van Dalem voorheen niet naar de zijde; van de oude Mossel-Ee of de tegenwoordige Eendracht, maar naar den kant van Vosmeer aftrok , en dit had onmogelijk kunnen plaats grijpen, wanneer de vloed van de Mossel-Ec had doorgeschoten tot in den Vosvliet.

De vaartuigen, die met gewassen water van het Maarloo waren afgekomen, kregen het te Tholen dus //in den vloed," waardoor zij in de meeste gevallen dan ook werkelijk genoodzaakt zullen zijn geweest voor eenigen tijd hunne zeilen te strijken. Eerst bij het invallen der eh, zal men de reis hebben kunnen voortzetten, en het was stellig een groot voordeel, als men van het oponthoud kon gebruik maken van een later toch noodzakelijke vertolling.

Zooals wij zagen moest bij de bedijking van den Vijftienhon-derdgemetenpolder aan eene verplaatsing van den tol worden gedacht , en was het nu te verwonderen, dat met het oog op de plaatselijke gesteldheid van den stroom, de nieuwe standplaats daarvan alsnu hier bepaald werd ? ’t Is mogelijk, dat de varenslieden op het vestigen van den tol alhier hebben aangedrongen, want zij toch kenden de plaatselijke gesteldheid beter dan hunne overheid, doch in dat geval merke men op, dat hun verzoek niet aan de Gkaven van Holland en Zeeland, zooals men verhaalt , maar aan den Hemos van Brabant, in wiens naam de tol geheven werd, moet zijn gericht geweest.

Dat de tol, ook uit een ander oogpunt beschouwd, namelijk om dien gemakkelijk te bereiken, hier geschikt gelegen was, is ons duidelijk uit de oude kaart van Schakerloo. Daaruit tocli blijkt, dat de stad is gesticht op de bocht van den opgeworpen dijk ter plaatse, waar deze zich afwendt van den stroom en zich keert naar de uitgebreide slikken van het Vosmeer. Zij is gebouwd op het meest noordelijke punt van den zeedijk langs de Mossel-Ee en tegelijk daar, waar èn dit water als reede, èn de afgesloten kreek als een zijtak van deze, als haven voor de scheepvaart kon worden gebruikt.

Maar niet alleen de gesteldheid der getijen en de gunstige ligging der plaats pleiten voor de vestiging van den tol alhier, ook de naamsverandering, welke de streek na hare beversching onderging, geeft daaromtrent alle zekerheid. De Vijftienhon-derdgemetenpolder toch heette aanvankelijk Nieuw-Schakerloo en Tholen zelf droeg den naam van Herderszoet; terwijl het tegenwoordige eiland, uit twee of drie niet samenhangende brokstukken bestaande, ook volstrekt niet met den naam van Tholen werd bestempeld, Weldra was dit anders; alles stond spoedig onder den naam van Thollen of Tholen bekend, Èn in betrekking tot het land, èn in betrekking tot de plaats, wijst ook de tegenwoordige benaming ons alzoo op eene plaats gehad hebbende gebeurtenis, die alleen hare verklaring vindt in de stichting van den tol op den zeedijk van het aanvankelijk zoogenaamde Nieuw-Scliakerloo.

Overzicht der stad.

Het eerste overzicht der stad kan, op grond van ’t geen wij hierboven mededeelden, kort zijn. Een naakte, eenvoudige zeedijk, die het uitzicht draagt van nog kortelings te zijn opgeworpen, een spits steenen gebouw voor tolkantoor, twee kleinere houten of leemen woningen met riet of stroo gedekt, voor de twee varenslieden, die den tol, zoo voor den Hektog als voor den Heer van Breda, helpen innen, ziedaar alles, wat _ deze plaats bij den aanvang van haar bestaan, omstreeks 1220, ons te aanschouwen geeft.

Maar geeft Tholen ons te dien tijde weinig te zien, de verandering in de omgeving is daarentegen groot. De Vijftien-(lionderdgemetenpolder bestaat. Wel dragen de bedijkte gronden nog bet uitzicht van sedert kort te zijn droog gevallen; wel liggen de uitgestrekte velden nog slechts door vlieten en kreken gedeeld, maar de zee voert daarover toch geen heerschappij meer 1). Men ziet nog geene veelkleurige zaailanden of donkergroene bosschen; er is nog geen enkel lusthof, dat ons oog vermaakt, nog geen groote verscheidenheid van planten, die ons verwondert, of geen enkele vruchtboom, die mot zijne ncderliangende takken ons een behaaglijk aanzien geeft: ’t geheel is nog eene naakte vlakte met een blauwend verschiet; liet oog waart nog steeds over zandige vlakten, over onafgemeten grasvelden, over hoog opgewassen struiken, die langs steile, afgebrokkelde kanten van kreken overal weerspiegelen in alsnog niet opgedroogde waterplassen. Maar alles zal weldra veranderen. De alsnu met gras en struikgewas begroeide gronden zullen spoedig een gansch ander aanzien erlangen, waardoor zij ons juist datgene te aanschouwen zullen geven, wat wij zeggen thans niet te zien.

In de kreken, in de geulen en in de vlieten is veel zoutwater ingepolderd. De zacht glooiende oevers van sommige dezer door de natuur geploegde voren, bestaan uit driftig zand, waarop nog slechts enkele schrale zeegewassen tieren. Noch sek, noch riet, kunnen in die binnengepolderde wateren wassen, en over hunne effene oppervlakten zweven tal van grage meeuwen, azende op de bij de bedijking achtergebleven kleine visseben, die tengevolge van voortdurend gemis aan waterverversching, langs de hooge, afgebrokkelde kanten der kleioppervlakte liggen te smachten. Achter de steile randen der minder breede schor- 15 kreken vindt het roofgevogelte, dat bij het naderen van eenig sterveling ijlings de vlucht neemt, eenc veilige schuilplaats en de plek, waar Tholens lager gelegen straten en pleinen eenmaal, zullen worden aangelegd, is nog in geenerlei opzicht van liet andere polderland te onderscheiden. Er is niemand, die er aan gedacht heeft, een gedeelte der verkregen gronden af te zonderen voor een te bebouwen erf, en zoowel het purperen schorbloempje, als de hemelsblauwe lamsoor, staat daar nog rustig half verscholen onder het spichtig opgeschoten schorgras. De stilte van den nacht, en zelfs die van den dag, wordt door geenerlei beweging gestoord: ’t is overal grazend vee, zoover het oog reikt; ’t gegons der bij , ’t gezang des opstijgenden leeuweriks en ’t klaaglijk geschreeuw der zeemeeuw, is het eenige wat men te hooren krijgt. Eenzame , rustige en van alles afgezonderde vlakten , aan wat denkt de sterveling niet, wanneer hij bij schoon zomerweder eenige oogenblikken daarop vertoeft ?

Buitendijks zweeft ons oog over onoverzienbare slikken en wateren. Oud- en Nieuw-Vosmeer bestaan niet; de gronden van Vrijberghe en St. Annaland moeten in de wilde wateren nog worden afgezet; van St. Bhilipsland is geen spoor te zien, en de opgezette zee bespoelt nog Brabants aloude duinen. Slechts enkele levende wezens dwalen op de naakte vlakten om; alles wat daarop nedervalt, eigent de zwerver zich gerustelijk toe. Alles ligt zoo goed als onbeheerd. Voor liet visschen heeft men geene vergunning noodig , en aan het verpachten van ’t geen uitsluitend voor de behoeftigen geschapen schijnt, wordt door geen enkel sterveling gedacht. Gelukkige bewoners van Tholen, voor wie die vlakten, die breede stroomen nog als gemeen domein beschikbaar liggen; gelukkige stervelingen, voor wie die zeeën en slikken nog als vrije en als //om Gods wil” geschapen goederen worden aangemerkt. Gij hebt nog in lang geene advocaten tot het bepleiten van uw goed recht op dat alles noodig; niemand, die u stoort, ook wanneer gij daarop dagen achtereen in uw levensonderhoud tracht te voorzien. Geen //Argus” stoomt en zwalkt vooreerst

nog op uwe breede wateren rond en bij uwe aankomst aan de eenzame kusten , treedt niemand als bespieder van achter de naakte dijken op u af x). Maar ’t zijn thans uitsluitend de zeeën, de wateren met de stranden, waarop gij u vrij gevoelt; de binnendijks gevallen gronden en zelfs de begroeide aanwassen buitendijks, behooren reeds particulieren of der Grafelijkheid toe. Veel is derhalve veranderd, sinds uwe vaderen verblijf hielden op de open erven van Sclierpenissc! 16 17).

De stad aanvankelijk op den zeedijk gebouwd, had spoedig uitgebreider grondslag noodig; een deel van den daarachter gelegen polder moest weldra voor hare uitlegging worden afgezonderd. Later is zelfs een stuk van den Dalempolder aan hare oppervlakte toegevoegd, en eindelijk zijn er ook de buitengronden vóór de dijken van de polders Dalem en Vijftien-honderdgemeten bijgetrokken.

Naar aanleiding van den tijd en de wijze, waarop de onderscheidene deelen zijn ontstaan, werd de stad oudtijds verdeeld in eene Oude stad, in eene Nieuwe stad en in eene Buitenstad. De oude stad was langs den zeekant bepaald door den dijk, die tegenwoordig achtereenvolgens onder de namen van Hoogstraat, Kromme-Elleboog en Brandstraat staat bekend. Daar, waar deze waterkeering in later dagen aan den noordkant door den aanleg der vesten werd doorgegraven, stond eene poort, die eenmaal zwaar door brand beschadigd, werd gesloopt. Over de tegenwoordige vest loopt die oude dijk, schoon grootelijks geapplaneerd , nog voort; hij scheidt daar nog steeds Dalem van Vijl'tienhonderdgemeten en is thans slechts met een voetbrug over de vest met de oude stad verbonden.

Aan de landzijde van de Oude stad bestond de Oudeland-sclie pf Sint-Andriespoort. De weg, die op haar uitliep, leidde van oudsher naar het Oudeland; vandaar ook hare lat ere benaming , die in den loop der eeuwen zelfs haar doopnaam verdrong. Zij stond weleer recht over de straat, die insgelijks naar haar werd genoemd, en die eerst aan de overzijde van de Korenmarkt haren naam met dien van Kerkstraat verwisselt *).

Op het //Zuytejndewaar de bebouwing van den onrspron-kelijken zeedijk eindigde, sloot de zuidpoort het tot woonplaats gekozen erf van de buitengronden af 3).

De Oude-stad omvatte alzoo de Hoogstraat, en verder al datgene, wat westwaarts daarvan werd bij- en aangebomvd; het is nog steeds het meest merkwaardige deel der plaats, dat zich in menigvuldig opzicht van de jeugdiger wijken onderscheidt.

De vorming van den Dalempolder gaf aanleiding tot liet ontstaan van de Nieuwe-stad. De opgeworpen dijk sloot aan de oude waterkeering van den Vijftienhonderdgemetenpolder bij de Kromme Elleboog aan; hij liep langs den voormaligen kruit-toren in aansluiting met den tegenwoordigen zeedijk bij de zoutkeet. Het bebouwde gedeelte van dien dijk vormt thans de Dalemsche-straat, die oudtijds op het oostelijke einde van den zeedijk over de vest was afgesloten met eeno poort, die wijl zij toegang verleende tot Dalem en eindelijk tot üud-Vosmeer, achtereenvolgens met de namen van Dalemsche en Vosmeersche poort werd bestempeld. Dit gedeelte van Tliolen leverde alzoo slechts ééne straat op met enkele gangen of stegen naar den polder.

De Nieuwe-stad is het minst uitgebreide deel der plaats; zij bevat tegenwoordig den bebouwden dijk met een beperkt gedeelte van vHet Verbrande” bij de gesloopte poort van de Oude-stad. De merkwaardige poort op het einde van de Dalemsche straat en de Kruittoren zijn sinds lang verdwenen.

‘) De poort stond op de plaats van het tegenwoordige Diaconiegesticht. 5) De Zuidpoort stond bij de tegenwoordige Gasfabriek.

Do Buitenstad ontstond op de gorzen of buitengronden in den hoek tussc.lien de dijken van de polders Dalem en Vijftien-honderdgcmcten. Zij gaf aan het tot dusverre bestaande Tholen de grootste; verandering, doch is thans zoodanig met het overige der stad verbonden, dat hare grenzen alleen door de strekking der bebouwde dijken kan worden bepaald.

Na de bedijking van Dalem vormden de gronden van de Buitenstad een inham, die geheel, van het stroomgebied gekeerd, spoedig aan verebbing leed. Ook de haven van de Oude-stad deelde ruimschoots in die verlanding en geen wonder daar aan spuiwerken tijdens het afzonderlijk bestaan van de Oude-stad niet was gedacht. Bij de toevoeging van de buitengronden aan de Oude-stad was men daarom spoedig op eene verlegging der haven bedacht. De nieuwe ligplaats voor schepen werd merkelijk vooruitgebracht, en hare totstandkoming ging gepaard met het maken van een //Houwer” of spuiboezem, door liet opwerken van een dam, die op het noordelijke einde aansloot aan den Dalemschen dijk, en op het andere einde in verbinding was gesteld ihet eene buitenkade langs den stroom. Die Spuiboezem werd in later dagen het Molenwater; die Dam, de Bebouwde dam, en de buitenkade de Stadswal.

De Bebouwde-Dam vormt als het ware een vierde gedeelte der stad, doch deze wijk of straat is stellig van merkelijk lateren tijd, dan de eigenlijke Buitenstad, waarvan zij nu geacht wordt deel uit te maken. De opgeworpen spuidam, lang als voetpad naar de Haven gebruikt, behield zijn naam, want zelfs thans staat deze nog als de Bebouwde dam, of als de «Bauweudambekend.

Met de nieuwe haven stond in onmiddellijke verbinding de //Crompvliet,” die tot aan de Hoogstraat insgelijks als haven kon worden gebruikt. Onder de straat bij de tegenwoordige Gasfabriek lag een duiker, waardoor dit overblijfsel eener voormalige geul gemeenschap had met dat deel, hetwelk binnendijks gevallen was tusschen de Hoogstraat en de Vest.

De oude havengeul vomit thans hoofdzakelijk den grondslag der gebouwen en erven langs de Brugstraat; zij is gansclielijk verdwenen, en de tennis van hare gesteldheid ging verloren met het laatste geslacht, dat haar als ligplaats voor de kromstevens gebruikte. Van de /'Orompvliet” is niets meer aanwezig; binnendijks is dit water in een bekoorlijk boschje lidschapen, doch in den polder kan de loop daarvan nog vrij nauwkeurig worden bepaald.

Wij zijn de geschiedenis nu eenigszins vooruitgelopen. Thans is van de stad gesproken, als lag zij daar op eens in haar tegenwoordigen omvang voor ons; maar wij deden dit, om hare indeeling in eene Oude-, Nieuwe- en "Buitenstad te doen uitkomen , tot opheldering van hetgeen op deze indeeling in den loop harer geschiedenis betrekking heeft; later komen wij op al wat van straten, vesten, poorten, enz. gezegd is, terug.

Tholen wordt gezegd zeer oud te zijn Die voorgewende oudheid is echter een gewoon verschijnsel, want elke plaatsbeschrijver van vroeger en later dagen schepte er behagen in den aan vang der plaatsen tot in het grijze verleden te doen opklimmen 1). Men vindt evenwel niets met zekerheid van den tijd der stichting van Tholen vermeld; geen enkel schrijver, die ons daarover iets bericht, en al wat door hen nopens dien hoogen ouderdom wordt aangevoerd, is schier van allen grond ontbloot.

Dat de aanleg van Tholen niet opklimt tot den tijd, waarin de naburige plaatsen Scherpenisse en Poortvliet zijn gegrondvest , is reeds hiervoren gebleken. En wanneer niets bekend was nopens den tijd der bedijking van den Yijftienhonderdge-metenpolder, dan nog zou men tot den hoogeren ouderdom

’) Een groot gebrek, dat den meesten plaatsbeschrijvers aankleeft, is gemis aan inzicht in de aloude gesteldheid van het land. Het land toch is, hoe ook in uiterlijke gesteldheid gewijzigd, een opengeslagen boek, waaruit hij, die na jarenlange studie daarin heeft leeren lezen, zelfs het meest raadselachtige tot oplossing weet te brengen.

van die naburige dorpen kunnen besluiten. Deze toch zijn in wateringen, in stuksgewijs verkregen streken, verrezen, en Tliolen is gebouwd in eene aandijking, die tot stand gekomen is een tijd, toen de aan de wateren onttrokken gronden reeds met het woord //polre,” in plaats van met //wateringhe” werden bestempeld, eenvoudig, omdat de bedijking op gansch andere wijze tot stand kwam. la betrekking tot Tholens ouderdom is een beknopt overzicht van de onderscheidene brokstukken, waaruit het eiland is ontstaan, hier alsnog op zijne plaats.

Door de bedijking van den Vijftienhonderdgemetenpolder is Schakerloo met Poortvliet verbonden; de Striene werd op twee plaatsen, zooals wij zagen, gesloten, en het was deze stroom-afsluiting, waardoor de losmaking dezer gronden van die van ISfoord-Brabant, en de algeheele aansluiting aan de overige deelen, die tot Zeeland behoorden, werd voorbereid. Poortvliet, uit tal van afzonderlijke bedijkingen ontstaan, was reeds over lang aan Scherpenisse vastgehecht, zoodat het eiland, hetwelk zijne benaming aan die van de stad te danken had, aanvankelijk bestond uit de gemeenten Scherpenisse, Schoondorp, Westkerke , Poortvliet, Tholen en Schakerloo. St. Maartensdijk en Stave-nisse vormden afzonderlijke landen, en St. Annaland en Oud-Yosmeer, bestonden nog niet.

Treden wij verder terug, verplaatsen wij ons in het grijze verleden, tot lang vóór de stichting van Tholen, dan vinden wij voor het tegenwoordige eiland het vereenigde land van Scherpenisse en Poortvliet met de afzonderlijke en als polder-oilanden bedijkte gronden van het Oudeland van Schakerloo, het Oudeland van St. Maartensdijk en het Oudeland van Stavenisse. En nog dieper afdalende, treffen wij slechts de oude, doch van elkander gescheiden wateringen van Scherpenisse en Poortvliet aan, schier aan alle zijden ingesloten door ontzaglijke oppervlakten, bestaande uit naakte slikken en woeste wateren

Dan, schoon de drie belangrijke deelen, Schakerloo, Poortvliet on Scherpenisse met de zes daarin gevestigde gemeenten nu onderling door geen open strooinen meer van elkander lagen gescheiden, komt het daaruit bestaande eiland in de eerste tijden van Tholens bestaan nog geenszins onder zijne tegenwoordige benaming voor: steeds wordt zelfs in de rekeningen der Grafelijkheid nog evengoed van het land van Stavenisse. van het land van St. Maartensdijk, als van het land van Scherpenisse, van Poortvliet en van Tholen gesproken, wel een bewijs, dat onder het laatste alstoen slechts de gemeente van Tholen met Sohakerloo werd verstaan, en dat niet terstond bij de verceniging , maar eerst in later dagen, de benaming van het jongere deel op de overige aangehechte stukken is overgegaan.

Misschien heeft tot het denkbeeld van den hoogen ouderdom van Tholen veel bijgedragen het randschrift van zeker oud kaartje van Zeeland, ' dat gezegd wordt in het klooster van Egmond gevonden te zijn, en dat, naar beweerd wordt, ons Gewest voorstelt, zooals dat zich zou hebben voorgedaan in 't jaar 600, toen Willebrokd //dat landt bekeerde.” Uit kaartje, door Pieteu Rezen , een geleerd inwoner van Tholen, verkleind en van kantteekeningen voorzien , is in druk verschenen ; doch het bezit, even als de meeste oude kaarten , weinig waarde. Betreffende deze plaats vindt men daarop aau-geteekend: Tholen, de oudste stad van Zeeland (uitgenomen Reymerswale) zoogenaamd van den Tol, dien de voorbijvarende schepen daar betalen moesten.”

Stellige berichten omtrent den ouderdom van Tholen of omtrent den tijd der bedijking van den Vijftienhonderdgeineten-polder hebben wij niet; doch zoolang ons geen andere bescheiden , waaruit die gebeurtenis met zekerheid kan worden aangetoond, in handen komen, zullen wij het er voor houden, dat het //Tholhuys” hier in den aanvang der 13e eeuw, of tusschen 1220 en 1222 is gesticht, en dat met die stichting ook de stad een aanvang genomen heeft.

Hoe de stad na de vestiging van den Tol van lieverlede tot een visschersdorp is opgeklommen, daarvan is weinig bekend.

Maar al nemen wij aan , dat spoedig nederzettingen zijn gevolgd , stellig was de jeugdige plaats in haar eerste bestaan luttel van omvang. De stad bestond langen tijd uit weinig meer dan de Hoogstraat, en deze was slechts een brokstuk van een langen, eentonigen dijk, die, eenzaam en verlaten, schier van alle gemeenschap verstoken was. Van het Oudeland van Schakerloo verwijderd, van Bergen-op-Zoom door breede, onbedijkte moerassen gescheiden, en aan den noordkant begrensd door onoverzienbare slik- en watervlakten , ziedaar nog altijd het weinig aantrekkelijke van de aloude gesteldheid dezer plaats. De ziltige polders, ontbloot van houtgewas, doen zich insgelijks voor als naakte vlakten; bij zonneschijn blinken overal de groote waterplassen den toeschouwer tegen. De schippers vinden achter den uitspringenden polderhoek eene geschikte reede, en de nagenoeg tot tegen den dijk of de tegenwoordige Hoogstraat voortloopende geul, dwars door den grondslag van de later gevormde Buitenstad, strekt hun tot geschikte haven, van waaruit ook de in den polder verbouwde granen worden uitgevoerd.

Maar hoe verlaten, hoe eenzaam Tholen ook ligt, eenmaal zal dit alles veranderen. Het nog altijd uitgebreide Vosmeer, dat bij hevige stormen zijne baren voortbeweegt tot tegen den bebouwden dijk, is reeds aan ’t verzanden. Aan die zijde van de in opkomst zijnde plaats, beginnen de oevers zich boven den gewonen waterspiegel te verheffen. Ja, als wij ons in onze verbeelding in de jeugdige gemeente verplaatsen, zien wij over den Vosvliet heen reeds uitgebreide gorzen, waarop eerlang , liggen zij van de kusten bereikbaar, het vee zal weiden; zout-keeten zullen er op verrijzen, en spoedig zal de bijzondere aandacht daarop gevestigd zijn, om ook deze voor immer aan dat rustelooze spel van eb en vloed te onttrekken. Zij zullen, ingepolderd, gelegenheid geven tot uitbreiding der kleine gemeente, en hunne bedijking zal niet weinig bijdragen tot beschutting van het hier tot woonplaats gekozen erf. ’t Zou ons zelfs niet verwonderen, dat in de jeugdige stad reeds prac-tische lieden worden aangetroffen, die, wijl zoovele aanvoerkanalen gesloten zijn, liet geheele verloop van liet meer, waarvan de trage afvoer van het water nog nooit heeft toegelaten tien weeken en derrieachtigen bodem te aanschouwen, reeds nu wagen te voorspellen. Ver noordwaarts op steekt de //Meene-weyde” boven de wateren uit, en ofschoon de gemeenschap tusschen die watervrije vervening en Watervliet met de kleine kromstevens vaak nog zeer gevaarlijk is, bestaat tusschen de enkele bewoners van die streken toch eenig verkeer. Overigens heerscht over alles nog de stilte van het graf. Vele plaatsen van die uitgebreide buitengronden zijn nog nooit door menschelijke voetstappen gedrukt; alleen het zeegevogelte aast erop; het wacht aan groote groepen saamgeschoold, dagelijks op de hoogste zandruggen ongestoord de altoos terugkeerende getijen af. En zelfs dat gevogelte wordt op die eenzame vlakten nog door geen enkel sterveling belaagd; niemand denkt er aan, het te berooven : het kent geen andere vervolgers dan die de schepping zelve daarvoor heeft beschikt.

Ook de slikken aan den oostkant van Tholen tot aan de //vrijheyt” van Steenbergen gaven reeds bij de bedijking van den Vijftienhonderdgemetenpolder blijken van verhooging; daar was het alstoen niet minder duidelijk, dat de onvoorzienbare watervlakten eenmaal zouden opdrogen en de heuvelachtige heiden van Noord-Brabant zich eerlang met een vruchtbaren kleirand zonden omzoomen.

Alles voorspiegelde bij den aanvang der stad eene goede toekomst. En dat in later tijd, nadat jaren, ja eeuwen waren voorbijgegaan, ook alles grootelijks in het voordeel der jeugdige gemeente is veranderd , toonen de schoone landouwen in de omgeving der plaats overtuigend aan. Vele menselienlianden zijn noodig geweest voor de vorming van het ontzaglijke weefsel van polders , dat tusschen Tholen en Duiveland aan de eene zijde, en tusschen Tholen en Steenbergen aan den anderen kant, van lieverlede tot stand gekomen is; en ook hiervan heeft voorzeker de gemeente, wier opkomst met al die scheppingen samenviel, de rijke vruchten geoogst.

Gewis zullen de vele bedijkingen in den omtrek , zoowel als de aanwezigheid van den tol, de nederzettingen aanzienlijk hebben bevorderd. Dan, niettegenstaande deze bepaald gunstige omstandigheden , wij herhalen het, bleef de plaats toch gedurende eenigen tijd zelfs minder in aanzien, dan het naburige en zooveel oudere Schakerloo. En geen wonder. Dóór woonden de HeeTen van deze streek; diuir was reeds eene bloeiende parochiekerk , en dóór lag de oude adellijke burcht der zoo vermogende leenmannen, toen hier nog slechts de grondslagen van de schamele visschcrswoningen worden gelegd.

Gestadig schijnt Tholen echter in aanzien te zijn toegenomen, ’t Is waar, sinds dc bedijking en liet laatste gedeelte der 13e eemv verneemt men weinig historische bijzonderheden omtrent het aan dc Eendracht gevestigde plaatsje. Maar toch kan men zich van dien gestadigen vooruitgang verzekerd houden. Het eenige wat wij daarvan vernemen is, dat IIendeik Buffels, de ons bekende ambachtsheer, reeds in 12.90 overleden is. Dit wordt zelfs nog niet eens opzettelijk bericht, maar het blijkt uit het optreden van diens zoon. Niets vindt men nopens zijn verscheiden geboekt, en waar en onder welke omstandigheden de ridder deze wereld verlaten heeft, of waar ergens zijne asch aan de aarde werd toevertrouwd, daarvan is niets bekend. Zijn zoon bezat reeds in 1290 zijne rechten, en dat op het dorpje alstocn al eenige vaart werd aangetroffen is zeker, daar de nieuwe ambachtsheer, Hendeik Buffels, Henduikszoon, van Elouis V ontheffing van tol verwierf x). In het desbetreffende schrijven van den Graaf noemt hij Hendkik Buffels '/synen lieven knape cnde sien getrouwen vrund,” naar aanleiding van welke uitdrukkingen wij kunnen besluiten, dat deze leenheer, de zoon van den beschermeling van graaf Willem II, schoon nog niet tot ridder geslagen, toch ook bijzonder goed aangeteelcend stond. 18

Uit het schrijven, betreffende do ontheffing van tol, verneemt men verder, dat Hendrik dit voorrecht had verlangd voor «de luden,” die woonden "in sien dorpe,” dat heet «Tholne offte Hardestock, ende dat lighet in Schakersloe," zoodat ook uit dat stuk blijkt, dat onder den polder Vijftio/i-honderdgemeten destijds nog' Schakerloo werd verstaan. Hetgeen verzocht was, werd verkregen op «Sinto Philips-cndc Sinte Jacobsdach 1290,” en in datzelfde jaar ontving heer Hendrik ook de weide en het gors van «Vriezendijck, lloc-ghemeet en Bockelenbergb,” tegelijk met het tweede deel in de Vriezendijksche moeren 1). Uit laatstgenoemden giftbrief verneemt men, dat het hier niet gold eene nieuwe schenking, maar het denzelfden eigendom betrof, dien zijn vader «ceds in 1248 verkregen had, doch die hem na diens dood betwist was. Hendkik Buffels had zich op den ouden giftbrief beroepen, waarna de Landsvorst hem bij schrijven van 27 April 1290 opnieuw in het bezit van dat vaderlijk erfgoed had verzekerd 2). In liet jaar daarop volgende, in 1291, verklaarde ook de Hertog van Brabant, Tholen vrij van de tollen en het gebade op de Honte en de Schelde, wijl hem na een ingesteld onderzoek gebleken was, dat "die luden van oude tyden van rechtswege schuldigh waren vry te wesen.” ®) Met 's-Hertogon verklaring, dat Tholen sinds //oude tyden” ontheffing van tol verleend was, doelde men wellicht op vroeger verleende //octrooien,” doch daarvan schijnen geene afschriften te zijn bewaard gebleven. Wel had de stad in 1252 van Margaretha , gravin van Vlaanderen, en haar zoon Gay, een privilege tot ontheffing van tol ontvangen, maar hierop kan de Hertog niet het oog gehad hebben, als zijnde deze vrijstelling vanwege Vlaanderen, niet vanwege Brabant verleend.

Uit dit alles vernemen wij, dat Tholen, vereenigd met

Schakerloo, nog altijd in handen was van bijzondere hoeren. Maar zooals wij zullen zien, hierin kwam weldra verandering. Eenigen tijd later wordt Hendrik Buffels, IIen-drikszoon, niet meer genoemd. Dan, er stonden gewichtige gebeurtenissen voor de deur. liet oude Hollandsehe stamhuis, door hetwelk ook deze Heeren zoo tot aanzien gekomen waren, stond op het punt voor altoos uit de rij der regeerende vorsten te verdwijnen, en zou onze heer Hendrik van de gebeurtenissen , die deze verdwijning zouden voorafgaan, bloot onsdiuldig toe-schouwer zijn? Wij weten liet niet. Stellige berichten desaan-gannde ontbreken. Alleen dit verneemt men, dat hij, weinig tijds na zijn verzoek om ontheffing van Tol, zijn goed, en bijgevolg ook Tholen, aan de Grafelijkheid bracht; doch hoe en om welke gewichtige redenen, dit wordt, voor zooverre mij bekend is, nergens vermeld. Waarschijnlijk heeft hij in navolging van vele andere edelen, na den vroegtijdïgen dood van graaf Jan T, de zijde der Hollandsehe graven verlaten. Tn den strijd o]i de Gouwe bij Zierikzee was hij althans onder de manschap van Guy van Vlaanderen; hij werd daar gevangen genomen on onthoofd, en zijne goederen zullen bij die gelegenheid zijn verbeurd verklaard 1).

’t Is niet bekend, of bij den dood van Hendrik Buffels de Heeren van Bergen-op-Zoom nog eenige rechten of aanspraken op Schakerloo hebben doen gelden. De oorkonden maken daarvan geen gewag Waarschijnlijk is dit derhalve niet, en te meer niet, wijl kort daarna eene grensregeling plaats greep voor het land aan de overzijde van den stroom, waarbij de Eendracht tot //paelsclieydinghe” werd gesteld.

Weinig tijds na het treurig uiteinde van Hendrik Buffels had voor de stad eene min of meer gewichtige gebeurtenis plaats. De gorzen in de nog altijd openliggende monding der Striene, ondertusschen rijp geworden, werden in 1307 door

graaf Willem ITT verleid op Boudewijn van Yeh.seke , J) een afstammeling van de Heeren van Reymerswale, en deze nu gaf die gronden, slechts in 't midden nog gedeeld door het enge overblijfsel der oude vaargeul, ter inpoldering uit aan Willem Aernoutszoon.

Tot recht verstand van deze uitgifte zij opgemerkt, dat het hier niet betreft de gorzen, opgekomen tegen den Yrouwendijk; neen, deze waren reeds in den loop der 13e eeuw bedijkt en hadden den Oud-Strijenpoldcr opgeleverd. De hierbedoelde uitgifte gold de schorren, die kort daarop den Nieuw-Strijenpolder hebben voortgebracht, en deze gaf Boudewijn alsnu zelf ter bedijking uit bij den volgenden brief:

//Wy Boudin van Yersick , Ridder, maeckan condt allen //dienghenen, die desen brief sullen sien offtc hooren lesen, dat //wy hebben ghegheven alle dat landt, dat legget in Stricnc //jeghens Poortvliet ende jeghens Scliakcrloo, te dyckene ten //thiende schove, Willem Arnoutssoon , ende allen denghenen //dien ’t van hem genomen hebben, elck ghemcth omme ses //scellinghen zwarten Tonrnoise, ende omme eenen capocn, elck //’sjaers eenen ouden grooten conincx Tournooisen over sesthien //penninghen eeuwichlick staende, alsoo langhe als ’t Landt //staet, ende dit ghelt te betalene, ende die capoene tot elelcen //Baefnisse, Boudinck voornoemt ende syne nacomclingen 2).

//Dit voimoemde Landt hebben wy Boudinck. voornoemt //ghelovet te vrijene jeghens elcken man. Waer oock dat saecke //dat yemant eenich Landt in dit voornoemde Landt verkoopen //wilde, dat souden wy Boudin voornoemt, of onse nakomelingen //aenboorden, voor elcken man, waert dat onse genoech ware. //Waer oock dat saecke, dat wy lieden te doene hadden, die 19

//in dit voornoemde Landt woonen, sy souden met ons varen «rende dat sy verteerden dat soude ghelden gemet gemetsgelyeke, //dat legghet in dat voornoemde Landt waer oock dat saecke, //dat men dit ghelt of de capoenen niet en gave tot Sinte //Bavendaghe voernoemt, soo sonde men gebot legghen op eenen //Sondacli na Sinte Bavendaghe; gaven sys niet in die weecke //daema, soude dat ghelt ende die capoen wesen ’t byschatte //ende soo soude men Sondaeghs daernaer gebodt leggen omme //’t byschatte ghelt, ende omme ’t byschatte capoene; ende en //gaven sys niet in die -weecke daema, soo souden sy schuldigh //wesen drie schatteghelt en dryensehatte capoenen, ende en //gaven sys niet, Sondaeehs daema soo soude men gebodt leg. //ghen, omme vier schatteghelt ende omme vier schatte capoenen; //ende en gaven sy ’t niet in die weecke daernaer, soo soude //dat Landt onse blyven in gerechten eyghendomme. Ende //dese ghebodt sal men doen voor Schepenen, die wy gemaeekt //hebben in dat voornoemde Landt. Dese gebodt sullen wy //selve doen, of diegene die wy ’t bevelen van onsen t wegen. //Ende dit sullen wy doen blycken onsen schoutate of dien wy - //bevelen, alsoo alle schepenen, ende dien schoutate oirbaerlicxt //dunckt, ende Land oorbaer es ende de onse. Ende want wy //willen dat dese dinck vast ende stade blijven, soo hebben wy //Boüdin voor noemt, desen Brief besegelt met onsen zegele, //ende hebben ghebeden Karminge van Reymerswale, onsen //Neve ende Monck, onsen Knape, dat sy desen Brief besegelt //hebben met hare zeghelon uythangende, in ’tjaer onses Ileeren //duysent drie hondert ende thiene1).” Vermoedelijk is de inpoldering daarop spoedig gevolgd, want reeds in 1325 noemt Nico-laas Kebvincx zich heer van Reymerswale en Nieuw-Strijen.

Met de inpoldering van den Strijenschen inham hield het laatste gedeelte der oude vaargeul aan deze zijde op te bestaan, en door deze nieuwe insluiting van het verebde water had eene beduidende zeewering-besparing aan de dijkages van Poortvliet, 20

Oud-Strijeu ca Schakerloo plaats. Door deze bedijking onderging Tliolens gebied evenwel geene verandering, want ook bij deze verliefïing van dit kleine leen door den Graaf, eene handeling, waarvan wij de noodzakelijkheid niet hebben kunnen inzien, werden de gorzen met al de daaraan verbonden reehten ook ditmaal overgedragen, en zooals uit de stukken is na te gaan, traden de uitgevers tot bedijking later zelfs als ambaeht-gerechtigden op. Maar al werd door deze inpoldering geen grondgebied aan Tliolen toegevoegd, een groot gedeelte, zijner dijken werd daardoor toch aan den aanloop der zee onttrokken en niet ten onrechte begreep men later, toen Nieuw Strijcns toestand tegenover de stroomen zeer hachelijk was, dat Tliolen groot belang had bij het voortbestaan van deze bedijking.

Maar om op het geslacht der Hoeren van Tliolen terug te komen, zij opgemerkt, dat dit met den dood van Hendrik Buffels niet is uitgestorven. Zoo zien wij in 1339 weder een Hendrik Buffels, Hendrikszoon , met zekeren Monck 4<& Gemeten //ghedaryd” land koopen, terwijl hij tegelijk optreedt als pachter van het gors //Potewaerteen schor, dat later werd bedijkt en den polder Oost-Duiveland heeft opgeleverd ‘). De hier genoemde Hendrik Hendrikszoon was ongetwijfeld een kleinzoon van den ouden Hendrik Buffels , van den ambachtsheer van den Agger en den leinpolder 3), on Monok of Moncke, zou hij niet dezelfde wezen, die als getuige optreedt in den brief van uitgifte van Boüdewijn van Yeuseke , zoo even medegedeeld?

Ook was te dien tijde bekend een Hendrik Buffels Gz. die in Duiveland was gegoed, doch of wij onder hem een afstammeling van het geslacht der Heeren van Schakerloo en Tholen, dan wel een bloedverwant van deze hebben te verstaan, is moeielijk, zoo niet onmogelijk uit te maken 8). In 184.1 werd een Hannin Buffels afgevaardigd //met mijns heeren //open lettere in Stavenisse, Sinte Martensdyelc, Poortvliet en //Scherpenisse aan de scoutate aldaer, dat si des Yridaechs na //half vastene syn souden te Oats, bi minen here, om met hem //aldaer te sprekene,” en een jaar later wordt voor Hendrik Buffels , Hendrikszoon in de Domeinrekening een post verantwoord, //voir eene reyse, die hi dede voir Tuncn met hem //selven te paerde ende met eenen knecht te voet ende metter //helft vnn eenen paerdc ende die karine 1)uit welk oen en ander blijkt, dat deze lieden, wat ook moge gebeurd zijn, toch weder in goed aanzien stonden bij den Graaf. 'In eene andere rekening wordt Giiosins van der Oye, als man genoemd van //Jonckfrouw Alenen, Hendrik Buffels dochter,11 onder welke Alenen wij ongetwijfeld de dochter van den gewezen Heer van Schakerloo en Tholen hebben te verstaan, wijl zij hier wordt gezegd te zijn gegoed s).

Tholen was, toen het bij den dood van Hendrik Buffels, Hendrikszoon aan de Grafelijkheid verviel, hoogst eenvoudig; noch poorten, noch vesten waren aanwezig. Het was een min of meer belangrijk visschersdorp, want alleen de dijk en de weg, daartoe toegang gevende, waren met eenvoudige woningen bezet. De gebouwen in steen opgetrokken, bepaalden zich tot het Tolhuis en misschien tot de Kerk; al de overige waren naar de gewoonte dier dagen nog samengesteld van hout en leem, en zooals wij elders opmerkten, met riet of stroo afgedekt. Het dorp stond, evenals de andere omliggende gemeenten, onder den Baljuw van Poortvliet, die gehouden was, van de overtredingen of boeten jaarlijks voor den ^Rentmeester van Zeeland Beoosten Scheld, rekening te doen. Zijne verantwoordingen vormden gewoonlijk een afzonderlijk hoofdstuk in de rekeningen der Domeinen. Zooals men zich voorstellen of denken kan, komen daarin dikwijls zonderlinge vonnissen voor, die zoowel

L) Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het Henegouwschc Huis van 1341.

2) Ibid., rekening van 1318.

n

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Re: Geschiedenis stad Tholen uit HOL1
« Reactie #1 Gepost op: augustus 05, 2017, 03:11:23 pm »

op deze gemeente als op Schakerloo betrekking hebben. liet zal onzen lezers niet onwelkom zijn, enkele dier veroordeelingcn, aan die oude bescheiden ontleend, hier te doen volgen. Zij bevestigen hetgeen wij hier boven nopens het beheer mededeelden en dragen wellicht nog eenigermate bij tot de kennis der rechtspleging in die lang vervlogen dagen.

In eene der rekeningen van de Grafelijkheid dan wordt onder anderen de boete verantwoord van zekeren Vonne , Dan-kaardszoon , dien Melis vak Valkenburgh , zoo heette destijds de Baljuw van Poortvliet, // ter Thoole haelde, daer hi eenen ltnyf getogen hadde” 1). Vonne had zich alzoo schuldig gemaakt aan vechterij met gebruikmaking van zijn mes, tengevolge waarvan de man voor eenige Grooten Vis veroordeeld werd.

Op het dragen van en het verwonden met een //knyf’ werden in de later ontvangen stadskeuren bepaalde geldboeten gestold. Te dezen tijde bezat de kleine plaats evenwel zoodanige keuren nog niet, en of het bepaalde bedrag, op de overtreding gesteld , naar de // costumen” van Poortvliet was geregeld , dan wel of het slechts door den Baljuw aldus zonder «enigen vasten grondslag was bepaald , wie zal, wie kan het ons verzekeren ?

In dezelfde rekening komt ook een inkomstenpost voor, betreffende eene veroordeeling wegens diefstal, n Symon ute Scakersloe” die een // scaep gestolen hadde op // die Heer-nisse” in Malland , »daer Melis toe voer met Scepcnen van Poortvliet; daer hi seven scaep vont, die men scyde dat Symon toebehoorden, vier oude en drie jonhe” die verkocht weiden voor 58 schellingen Tonrnooisch 2).

Simon van Schakerloo had, zooals getuigd werd, zich schuldig gemaakt aan de ontvreemding van een schaap op het Heeren- of Gravengors , tegenwoordig de Smaalzijpolder. De Baljuw kwam bij den beschuldigde; daar vond hij echter niet één, maar zeven schapen, die ontvreemd waren, en welke hij verkocht voor een gezamenlijk bedrag van ƒ 7,6125.

') Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland, deel II, bladz. 270.

3) Rekeningen der Grafelijkheid van 1342, bladz. 270.

Melis van Yalkenbuugh was nog baljuw in 1344; hij , de man van ’t gerecht, ontving telken jare een paar kleederen van den Graaf, waarvan de kosten in de rekeningen van Zeeland Beoosten Schelde werden verantwoord *). Zijn gezag strekte zich uit over al de bestaande plaatsen van het eiland, en ook over de landen van St. Maartensdijk en Stavenisse , want daarvan komen insgelijks boeten, wegens gevelde vonnissen, voor 2). Yan Oud-Yosmeer en St. Annaland vindt men niets verantwoord, omdat de gronden dier gemeenten alstoen nog niet aan de zee waren onttrokken.

Maar de tijd nadert, dat de kleine plaats haar eigen n ge- • recht” zal hebben. Weldra zullen wij het vernemen , dat Tholen zijn baljuw, zijn rechtsprekende schepenen, zijn eigen advocaten en procureurs zal bezitten, want ook deze plaats, ’t ligt in den drang der omstandigheden, streeft naar een geheel zelfstandig bestaan, naar het zich zelf te zijn , of naar het vormen van een wereld in ’t klein. De industrie en de welvaart zullen toenemen , en het zal die toenemende bedrijvigheid wezen, die de instelling der schepenenbank zal verhaasten. Tholen zal dan zijn eigen rechtspraak bezitten , die zonder eenigen druk te veroorzaken voor de stad, ook zal vallen onder het bereik van den eenvoudigen niet gegoeden poorter.

In den aanvang der 14® eeuw kwam Tholen weder aan bijzondere heeren. Jan van Henegouwen , zoon van graaf Jan II, werd in 1316 daarmede verleid. Deze vermogende edelman was echter niet alleen hier, maar ook elders en zelfs in Poortvliet met belangrijke goederen begiftigd; bovendien was hij reeds heer van Schoonhoven, Gouda en Beaumont en naar laatst genoemde plaats komt hij meestal voor onder den naam van Jan de Bellemonte of Jan van Beaumont.

Tholen nam ondertusschen merkelijk in omvang toe, en onder

') Rekeningen der Grafelijkheid van 1342, bladz. 312. ■) Stavenisse, dat in 1509 verloren ging.

zijn nieuwen Heer, die de jeugdige gemeente zeer genegen was. ging liet eene goede toekomst tegemoet. Vele inwoners van Schalcerloo zetten zich hier neder, en deze verhuizing, die samenviel met de vestiging van menigeen van elders, deed het visschersdorp spoedig in aanzien klimmen hoven Sohakerloo. Men heeft zelfs grond, het er voor te houden, dat liet zooveel oudere kerkdorp reeds in het midden dezer eeuw, als een ondergeschikte plaats, als een gehucht van ïliolen, werd aangemerkt , want toen in 13dl door den Rentmeester van Zeeland Beoosten Scheld veen bode wert gesent aen alle welghcboren vluden in de ghemeenten in Walcheren, Borselen, •Zuytbeve-n lant, ter Tholne, Scarpenisse, Poortvliet, Sinte Martensdyck , // Stavenisse, Duvelant, Seouden ende in Noortbevelant, om v hem luden te laten weten , dat een vrede ghcmaeckt ware v tusschen den conino van Vrankerike ende syn helpers ende // den coninc van Tnglieland en syn helpers,” wordt wel van Tholen , maar niet van het daaraan ondergeschikte Scliakerloo gewag gemaakt, en toch , hieraan twijfele men niet, ook de inwoners van die plaats zullen wel met die // heughelycke gebcurte-nisse” officieel in kennis zijn gesteld, ’t Zal evenwel geschied zijn door tusschenkomst van Tholen, evenals Scherpenissc belast zal zijn geweest met het overbrengen dier blijde tijding aan de daaraan onderhoorige gemeenten Schoondorpe en Westkerke , van welke in de boodschap evenmin gesproken wordt, ’t Kan toch geenszins de bedoeling zijn geweest, eenigen van ’s vorsten //ghetrouwe vrunden” te veronachtzamen en vooral niet te Sohakerloo, waar nog altijd afstammelingen van den // lieven knape” van wijlen Ploms V woonachtig waren. Ween, dc worm des hoogmoeds had aan het leven tusschen vorsten en grooten, tusschen grooten en minderen, nog niet zoo geknaagd; de verwijdering tusschen de standen bestond niet: Scliakerloo werd niet genoemd , alleen niet, omdat het in die dagen reeds als een onderdeel van Tholen werd aangemerkt. Ook zijne bewoners zijn ongetwijfeld met den gesloten vrede tusschen de ko-ningen van Prankrijk en Engeland in kennis gesteld.

Jan van Henegouwen , of zooals wij hem voortaan zullen noemen, Jan van Beaumont , deed Tholen bemuren en van poorten voorzien, tengevolge van welke gebeurtenis de benaming van n synen dorpe” van lieverlede begon plaats te maken voor die van wsyne veste offte stadt.” Het was evenwel nog slechts de Oude-stad , hiervoren omschreven, welke door heer Jan werd versterkt; haar ingesloten ruimte was derhalve beperkt , en de door hem gemaakte werken strekten zich langs de landzijde uit van den onbebouwden dijk van den Vijftienhonderdgemetenpoldcr tot aan de poort aan den noordkant der plaats. Deze, de Oudelandsche en de Zuidpoort, dc reeds vroeger aangewezen drie uitgangen der Oude-stad, waren alzoo stichtingen van hem ; maar niets wordt daarvan meer aangetrofEen. De Zuidpoort, op het laatst der 16e eeuw nog aanwezig, is later gesloopt; de Oudelandsche poort werd in de 17° eeuw verlegd, en het overgebleven deel der poort bij hot Verbrande, is bij de laatste uitlegging der stadswerken verdwenen. Maar valt van deze middeleeuwsche gevaarten niets meer op te merken , van de grootelijks in de tegenwoordige omwalling verscholen staande muren , komen daarentegen van tijd tot tijd nog sporen voor ; vooral bij vergravingen worden daarvan niet zelden belangrijke overblijfselen ontdekt.

Overzicht der stad onder Jan van Beaumont, (Omstreeks 1335).

Er is sinds de stichting van het Tolhuis en de versterking der stad eene volle eeuw voorbij gegaan. Veel is er in die vervlogen dagen gebeurd. Plet Tholhuis is tot een dorp, het dorp tot eene bemuurde stad verheven, en de vroeger zoo bedreigde Vrouwendijk in de Striene is reeds door twee voor-liggcnde dijken tegen den rechtstreekschen aanloop der wateren beschut. Breken wij derhalve ons historisch verhaal voor eenige oogenblikken af; wandelen wij alsnu de bemuurde //stede” en haar grondgebied rond, en treden wij tot dat einde in onze verbeelding haar door de Zuidpoort binnen l). Binnen de poort bevinden wij ons onmiddellijk op den zeedijk, die thans geenszins het uitzicht heeft van kortelings te zijn opgeworpen, zooals bij ons eerste overzicht. Hij wordt reeds druk betreden, en is langs zijn binnenkant doorgaande met eenvoudige op zich zelf staande woningen bebouwd. Aan onze rechterzijde is alles open gors, dat zich uitstrekt tot ver over de Mossel-Ee, en op de hoogte van het Stadhuis ons met het aangezicht naar het Oosten keerende, staan wij voor de oude haven, waarin men, behalve eenige kromstevens, ook enkele kleine vanescheepjes opmerkt. De als haven gebruikte kreek draagt nog overal de sporen van haren natuurlijken vorm; noch kunstmatige opzetting van hare vlakke kanten, noch eenige gemakken voor lading en lossing merken wij daaraan op. ’t Zijn ruwe in den grond geslagen palen, waaraan de vaartuigen liggen vastgemeerd, terwijl dc stand der masten genoegzaam aanwijst, op welke oneffene helling de meeste dier ranke vaartuigen, bij den afloop van het getij zijn aan den grond gevallen. Verderop zien wij de buiten-dijksche gronden door tal van kreken doorsneden; al deze waterloopen ontlasten zich in de geul, die als haven wordt gebruikt. Gansch onbelemmerd is ons uitzicht evenwel niet, want op de begroeide en stellig kunstmatig opgevoerde hoogten, staan zoutkeeten, wier aantal, al naar gelang wij voortgaan, steeds grooter wordt. Tusschen de zoutkeeten door hebben wij uitzicht op de Hazardshil, en in ’t verschiet stuit ons oog op de groenende hoogten van Noord-Brabant.

Doorgaande komen wij spoedig op het noordelijke einde der kleine stad bij de poort, die het bebouwde van het onbebouwde deel van den dijk afsluit. Wij zijn niet in de gelegenheid te vernemen, hoe die afsluiting heet, doch waagden wij omtrent hare benaming eene gissing, dan noemden wij haar in tegen- 21 overstelling der andere, waardoor wij zijn binnengetreden, //die Noirtpoort” 22).

Vestigen wij, alvorens wij deze poort doorstappen onze aandacht nogmaals op de gronden in oostelijke en noordelijke richting daar voor ons. Daar, onmiddellijk aan den voet des dijks, liggen reeds rijpe gorzen en wie zal het ons zeggen, of later, wanneer ook deze zullen zijn ingepolderd, //die van de edele voeyt- en Cruysboghe,” voor wie thans nog geen geschikt eTf is afgezonderd, zich daar onder schaduwrijke linden, niet eenmaal zullen vermaken; wie zal het ons verhalen, of men daar de aan hunne //coninghen te offreeren poortcannen rynschen wijn” niet eerlang zal zien ledigen. Men kan het zicli wel niet voorstellen, dat al die rookende en walmende zoutkeeten daar voor ons, die zich uitbreiden tot aan en over de haven, ooit van dit woelige tooneel zullen verdwijnen; en toch ’t is mogelijk, dat zij bij het in omvang toenemen der stad, eerlang zullen worden opgeruimd. Wie weet, of zelfs de zoutberciding niet eenmaal zal ophouden en bij het verre nageslacht in vergetelheid geraken? Alles toch is aan gedurige verandering onderhevig ; maar moge eenmaal het bereiden van zout, bet vervenen onzer gorzen, met welk een en ander menigeen tegenwoordig zijn brood verdient, ooit tot de geschiedenis behooren, dan vleien wij ons, dat het gemis dier thans zoo bloeiende industrie weder door eene andere, eene niet minder voordeelige onderneming , zal zijn vervangen. Thans is het buitendijks overal leven en beweging; het aan plaggen gestoken veen met de sedert lang tot lioopen opgeworpen zelk-asch, dwarrelen overal als ordelooze massa’s dooreen. Doch wij herhalen het, ’t is mogelijk dat eenmaal de laatste plagge wordt verbrand, de laatste zoutkeet gesloopt, en alles plaats maakt voor toestanden, die wij thans niet in staat zijn te beschrijven.

Gaan wij in onze verbeelding even de Noordpoort door, dan hebben wij aan onzen linkerkant weder een schoon gezicht op bet meest zavelacbtige gedeelte van den Vijftienhonderdgomoton-polder, op de 'strook, die oudtijds, toen bet getij daarover nog heerschappij voerde, reeds met den naam van //Hcrdorszoet" was bestempeld. Van uitsluitende beweiding van den grond is thans geen sprake meer; alles wordt bebouwd, en daar op eenigen afstand van den dijk, onder bet schaduwrijk geboomte. heeft de vermogende, maar goedaardige Heer van Tholen, zijn sterken Burcht.

Ginds langs den noordelijken zeedijk dien //de goede ludon” Moerdyck noemen , zien wij de masten van vele kleine vaartuigen boven de wijde schoorsteenen van walmende zoutkeeten. Ook daar in den polder Vijftienhondordgemeten , onmiddellijk langs diens waterkeering , tegenover het onstuimige; Vosmeer, bereidt men zout en met al die betuigde en onbetuigde booten aan den buitenkant, voert men de derrie aan, die aan groote plaggen in liet buitendijksche gestoken , daar verkleind en tot // doorluchtige torentjes" opgestapeld, staat te drogen. Zij heet thans geen aarde meer, die, zooals Pltnius eertijds berichtte , met de handen werd gegraven x); het volk noemt haar //daerinek” en graaft en kerft haar met het //bot." Mocht de zoutbereiding, zooals wij hiervoren zeiden , ooit ophouden te bestaan, dan zullen gewis de sporen daarvan in de hobbelige weilanden voor het verre nageslacht wel zichtbaar zijn, want reeds nu blikken de blanke aschhoogten op die overigens zoo effene vlakten ons uit de verte tegen. Aan den buitenkant liggen uitgebreide gorzen, waarop de herders hunne kudden weiden ; ver achter deze kudden drijven enkele kleine vaartuigen , omtrent welke men niet kan onderscheiden , of zij koers zetten naar de // Meeneweyde” of naar //Watervlieyt."

Maar verlaten wij deze plek ; lceeren wij door de Noord-poort over. den ingesloten en bebouwden zeedijk terug. Bezichtigen wij langs deze zijde nogmaals de versterkte stad, Wij 23 zullen dan den // Achterweg” 23) die in later eeuw wellicht met den naam van liet // Achterom” zal worden bestempeld , niet inslaan ; hij is nog onbestraat, ja, ternauwernood gebaand , en slechts met eene enkele verspreid liggende woning bezet. Deze eenvoudige weg is zelfs niet eens' overal van de aanliggende erven afgezonderd , en ofschoon het pad daarlangs toegang geeft tot de K erk, willen wij dat merkwaardige gebouw toch liever bezoeken langs den volgenden weg, langs welken het ook door Tholens poorters wordt bereikt, en die daarom spoedig met den naam van Kerkstraat zal worden bestempeld. Wij gaan derhalve de huizenrij op don bebouwden dijk nogmaals langs tot op den hoek , en slaan dan rechts dien van den dijk afloopenden weg in , alvorens wij onze wandeling tot aan de Zuidpoort vervolgen.

De huizen aan onze rechterzijde, die wij hij onze eerste wandeling schier onopgemerkt zijn voorbij gegaan , omdat wij alstoen hoofdzalcelijk het oog gevestigd hadden op den buiten-dijkschen toestand, zijn hoogst eenvoudig, ’t Zijn houten getimmerten van slechts eene enkele verdieping, die er volstrekt niet vroolijk uitzien, en door omheinde plaatsen en hoven van elkander liggen gescheiden. Weinig valt daaromtrent op te merken. Steen en kalk zijn nog geene gewone handelsartikelen. Bij het verrijzen eener burgerwoning zijn eiken ribben, planken, leem en riet, het eenige bouwmateriaal. Aan regenbakken of kelders wordt niet gedacht; men behelpt zich met putwater, tengevolge van welke omstandigheid de Heeren van Tholen , op hun kasteel vertoevende, zich nog geregeld van Hollandsch drinkwater voorzien.

Ook in de polders ziet alles er hoogst eenvoudig uit. Groote waterplassen, uitgebreide weilanden, en kleine strooken land, wisselen daar elkander af. Het geheel biedt alsnog geen » verrukkelijk” gezicht aan, terwijl de enkele verspreid liggende boerderijen langs de ingepolderde wateren gebouwd, meer ge-

') Later het Achterom en het Verbrande.

lijken op visscherswoningen dan op hofsteden. Van luchtige kamers, voorzien van // deftig ameublement,” van hoog opgetrokken schuren , betimmerd met allerlei gemakken , is gcene gedachte. Uit Schakerloo en uit sommige gedeelten van den polder Vijftienhonderdgemeten , komen de boerinnen zelf nog met kleine booten stadwaarts ; zij bieden daar hare waren te koop aan en meeren zelve de ranke vaartuigen op ccnigcn afstand van //de veste” vast.

Dan , gaan wij verder. Slaan wij den ongemerkt bereikten dwarsweg, dien wij met den naam van Kerkstraat zullen bestempelen , in. Langs deze aardebaan sluiten de woningen dichter aaneen. Onder deze huizingen is er zelfs één in steen opgetrokken en met // schaleyen” gedekt, welke blijkens hare spitsbogen raamopeningen zeker tot verblijfplaats strekt van Tholens ® cureyt.” Overigens zijn het eenvoudige houten getimmerten , die, evenals op den bebouwden zeedijk, nog met riet of stroo zijn afgedekt.

De Kerkstraat brengt ons op het ruime // Marckfelt,” dat nog niet is geplaveid en van hetwelk wij uitzicht hebben op de achterste gedeelten van de bebouwde, schuins afdalende erven aan den zeedijk. Deze Markt, aan den westkant door eene sloot van den poldergrond afgezonderd , vormt een rechthoek, ongeveer 215 Blooische roeden groot, doch is slechts aan den oostkant met lage woningen of keeten bebouwd. Velen , en vooral de varenslieden , geven echter de voorkeur aan het wonen op den zeedijk , van waar men zoowel uitzicht heeft op de haven , als op de bedrijvigheid ter wederzijde daarvan a). Op het zuidelijk einde der Markt, staat eene hofstede, doch langs den daarop uitloopenden Venkelweg, staan, evenals langs den weg naar de St: Andriespoort slechts enkele hoogst eenvoudige woningen 2). 24

SI

Alvorens wij teruggaan, om onzen weg over den bebouwden zeedijk te vervolgen, wéllen wij thans ook «die capelle” bezichtigen. Zij staat daar, in het laagste gedeelte der stad, op een afgezonderd plein, op eenigen afstand van den dijk. ’t Ts een fraai en grootsch gebouw, dat met zijn westelijken gevel vast tegen den zwaren toren rust. Tegen de Kerk, die, afgaande op de middagschaduw, goed is georiënteerd, zijn nog gceno zijgebouwen opgetrokken, doch ’t is duidelijk te zien, dat liet oostelijke deel, het Priesterkoor, nog kortelings daaraan is toegevoegd.

De oriëntatie der Kerk doet ons goed. Hare richting in betrekking tot de vier hemelstreken heeft toch zooveel voor ons Christenen te beduiden. Wij zien het, de bouwmeesters wisten het, dat de Cureyt, het H. offer opdragende, met het aangezicht moet staan naar liet Oosten, van waar de zaligheid gekomen is. Het Oosten toch, de Kerk leert liet, herinnert den menscli aan de weldaad der Schepping. In het Oosten werd de eerste menscli geschapen; daar was het Paradijs, daar zijn eerde vaderland. Het Oosten herinnert ons aan de weldaad der Verlossing. Daar werd ook de //tweede Adam” geboren, die de schuld des eersten uitdelgde; daar is hij , de Heiland, gekruist, gestorven, begraven, verrezen en ten hemel opgeklommen. Het Oosten is de hemelstreek, waar het licht opdaagt na den nacht, en het daglicht is het beeld van het licht des Evangelies, dat is opgegaan voor de gansclie wereld, om te schijnen in de duisternis. De Evangeliezijde ligt nu aan den jnisten kant, want de blijde boodschap wordt uitgegalmd naar het Noorden, waaronder het Heidendom wordt voorgesteld. 1) Waarlijk eene kerk, wier aslijn niet samenvalt met die «liey- 25

lighe. linie,” beantwoordt niet aan bare bestemming; gelukkig alzoo dat die hoofdvoorwaarde voor het gebouw hier niet is veronachtzaamd.

Zooals dit Godshuis ons thans voorkomt, is het een hecht en sterk gebouw; het zou ons geenszins verwonderen, dat de overwelving van het oudste gedeelte zelfs de bewondering zal wekken van het verre nageslacht. Ook het Transept is kunstig overwelfd; alleen het ruime, veelhoekige Priesterkoor is meer eenvoudig afgesloten, dan de overige deelen, en de muren van de middenpanden zijn boven de arohivoltcn van triforiums of galarijen voorzien 1). En, wat ooit met deze Kerk moge plaats vinden, door haar Transept en haar Priesterkoor, zal zij door alle tijden heen gewaarmerkt blijven als eene Roomsclie kerk. Hier in dat Priesterkoor zal de opmerkzame nazaat, niet ganschelijk vervreemd van de tegenwoordige zeden en gebruiken, het IIoog-Altaar; daar, in liet. Transept, het Heilige Kruis-Altaar, en ginds op het oostelijke einde van het westelijk gedeelte, het Groot-Altaar, gewijd aan Maria , zich nog weten terug te denken, ook dan, wanneer dat alles sinds lang moeht verdwenen zijn 2).

Ook de Sacristie, de plaats waar de Priesters zich kleeden, ligt aan de goede zijde; zij bevindt zich aan den noordkant van het Koor, en de Voute heeft men insgelijks aan dien kant eene plaats gegeven kort bij den hoofdingang, omdat het Doopsel is de deur en de ingang tot de Heilige Kerk.

Met de vijf ramen heeft de bouwmeester ons voortdurend willen herinneren aan de Vijf Wonden des Ileeren, waardoor Hij zijne verrijzenis heeft bevestigd; met de dubbele deur, toegang gevende tot het overwelfd portaal in den toren, heeft 26

men gewild, dat wij steeds zouden gedachtig zijn aan de twee Testamenten of aan het tweevoudig gebod van liefde, dat ons den hemel opent.

Jammer dat de Kerk reeds onder het bouwen op sommige plaatsen is verzakt, en schoon de bouwlieden dit verzakken in de hoogere gedeelten hebben trachten te herstellen of verhelen, toch is dit nog overal zichtbaar, en ’t is de vraag of de ver-• zakking op het oogenblik. waarin wij haar bezichtigen, wel tot rust gekomen is. Jammer ook, dat wij aan de schoone hoofddeur van het gebouw niet iemand ontmoeten, die ons kan mcdedeelen, wanneer de gebeden der inwijding, daar binnen die zware wanden, zijn uitgestort, of wanneer de Bisschop de muren met het Heilige Chrisma, onder het maken der twaalf kruisen heeft gezalfd; jammer, dat wij geen //Cureyt” aantreden , die ons met het jaar der stichting kan bekend maken; dubbel jammer eindelijk, dat men de namen der bouwlieden nergens in den een of anderen tufsteen vindt gegrift. Maar bij al het jammer, hier opgesomd, zijn wij toch verheugd, dat liet gebouw met zijne stoute rijzigheid, gepaard aan rankheid , daar voor ons staat, en dat Tholens poorters nu reeds in eene zoo schoone Kerk, die wij later nog nauwkeuriger kunnen bezichtigen, gerustelijk mogen vergaderen. De bewoners vernemen het, dat het God is, die ons schiep, en dat dit Opperwezen ons niet verlaat. Aan Iiem, zoo luidt het sermoen , belmoren wij; Hij leidt ons en verkondigt ons Zijn wil. Het wordt ook in deze //capelle” gestaag gepredikt, dat, doen wij naar Zijn begeeren, wij Hem naderen en onze bestemming bereiken. Ook hier verkondigt men vrijheid, maar eene vrijheid voor het goede, niet voor het kwade, en om de armen en zwakken op allerlei wijze tegemoet te komen, wordt het woord: //Wat gij aan den minste mijner gedaan hebt, hebt gij aau Mij gedaanonophoudelijk herhaald. Yeel is reeds door die prediking voor den Heiligen Geest, voor de Kerk en voor de Weezen bijeengebracht, schoon de fondsen, voor een en ander afgezonderd, nog slechts de grondslagen vormen, waarop later 5

naar wij hopen, in den breede zal worden voortgebouwd. Dat men de zwakken en armen moet helpen, is cene leer, aan welker waarheid door geen enkelen poorter wordt getwijfeld.

Het Kerkhof, door eene breede gracht van de andere erven on door een ringmuur van den weg, die naar de St. Andries-poort leidt, afgezonderd , is ruim; aan de indeeling daarvan is het duidelijk te zien , dat bij dc plaatsing der Kerk , ook Tholen zijne geliefde dooden bij voorkeur aan de zonzijde daarvan wenschte begraven te zien. Maar, waar ergens kunnen de dierbare afgestorvenen ook beter ter ruste liggen dan in de nabijheid der Kerk, die zij in hun leven, als liet lluis huns Vaders , tegelijk als hun eigen Huis , hebben liefgehad i Zij rusten daar in eigen, gewijden grond , waar zij voortleven in het godsdienstig aandenken hunner achtergebleven betrekkingen. Niet dus op eenigen afstand in een afgelegen hoek , maar in de onmiddellijke omgeving der vergaderde gemeente , wenscht men begraven te worden, en velen rusten reeds in liet Kerkgebouw , zoo dicht mogelijk bij het Altaar, in gemetselde u tomben ,” met zerken overdekt.

Enkele schreden onzen weg vervolgende , zien wij over den ringmuur door n het gclint” reeds vele kruisen; zij verheffen zich hoog boven de graven van hen, wier leven men voor immer bij het nageslacht in herinnering zou willen houden, ’t Zijn stellig de rustplaatsen van algemeen geliefde dooden of van bij het volk zeer bemind geweest zijnde geestelijken , waarop die symbolen //onser EI. Kercke” zijn gevestigd.

De paden van den doodenakker liggen effen; deze zoowel als de met gras begroeide perken , toonen duidelijk, dat het onderhoud aan goede of belangstellende lieden is toevertrouwd. Dan , als wij zoo met aandacht op het Marktveld en op dezen aardeweg tot aan de zware en eenigszins sombere St. Andries-poort zien, stelt men zich reeds de mogelijkheid voor , dat eenmaal een tijd zal aanbreken , waarin èn die heldere kerlc-hofsgracht, èn dat lommerrijke n gelintzoowel als die vele kruisen op de graven, zullen moeten plaats makén voor eene

huizenrij met open erven, tot vorming eener straat, want wij merken het, terwijl wij hier vertoeven, er is verkeer langs dezen weg. Maar loopen wij de tijden niet vooruit; keeren wij liever door de Kerkstraat terug, naar den aan de binnenzijde zoo zonderling bebouwden zeedijk. Bij eene latere terugkomst in de stad kunnen wij zien , in hoeverre alles is gebleven of veranderd.

De woningen op den dijk tusschen de Kerkstraat en den volgenden aardeweg, zijn ongetwijfeld de oudste der stad; édn van deze dient voor de vertolling, want aan de openstaande deur, en aan de twee daar schuins tegenover gelegen koggen, is het duidelijk te zien, dat men hier met een zeekantoor of iets dergelijks te doen heeft, Het pad, zoowel als den bedoelden weg zullen wij niet inslaan; 27) beiden leiden naar de Markt, die wij bezichtigd hebben, en beide gemeenschapswegen leveren met hunne doornhagen en open erven niet veel aantrekkelijks op. Vervolgen wij liever onzen weg langs den dijk , naar de Zuidpoort, van waar wij gekomen zijn, om even te vertoeven voor die. statige woning met dat in Gothischen stijl gebouwde torentje, dicht bij die poort. Naar het uiterlijke te oordeelen is de bewoner dier huizing insgelijks een geestelijke, want gluren wij door de kleine, in lood gevatte ruiten in de kamers, dan komt het ons voor, alsof de muren met gewijde voorstellingen zijn //gestoffeert.” 2)

Genaderd tot de poort, kunnen wij alsnu ook de zware stadswerken van heer //Janne de Bellemonte” bezichtigen , doch wij kennen die reeds, ’t Zijn zware, gekanteelde en met //ezelsruggen” afgesloten muren, met waarlijk fraai gebogen omzwenkingen, voor welke de metselsteen opzettelijk rond en tegelijk wigvormig gebakken is. Op verschillende plaatsen, doch inzonderheid tegenover de daarop uitloopende wegen, zijn wacht- of hoektorens aangebracht, wier ronde, steile en met leien gedekte spitsen een goed effect maken met de helder roodc kleur van de baksteen der muren. Ook die torentjes zijn ge-kanteeld, en onder de daarvoor uitgewerkte muren zijn zelfs de eenvoudige versieringen niet vergeten. *)

De St. Andriespoort gaan wij voorbij. Zij is in donzelfden trant gebouwd, als de Zuid- eu Noordpoort. De afsluiting , recht over den weg gesticht, heet in de omwandeling reeds de Oudelandsche poort, omdat zij toegang geeft tot den weg naar het dorp, dat na de bedijking van den Vijftienhondcrd-gemetenpolder met den naam van Oudeland is bestempeld.

Daar ginds op een afgezonderd erf, langs den weg tegenover deze poort, staat de Korenmolen, die ongetwijfeld nog met //consent” van Alaard van Duvenee ten gerieve van //die goede luden” is gebouwd. Is de poort geopend, dan heeft men van liet Marktveld uitzicht op dit getimmerte, want het staat nagenoeg in het verlengde van den weg, dien wij later als de Oudelandsche straat zullen leeren kennen. Op dezen Molen gaan Tholens poorters te malen Zij bezitten niet het recht hun koren elders te doen breken. Alaard van Duvenee of zijne erfgenaam, heeft het echte stuk in handen, waarin die Molen is aangewezen of omschreven. Het heerlijke privilegie, bevat bovendien zoowel de bepaling, dat niemand elders mag te malen gaan, als dat geen andere molen mag worden bijgebouwd. "En gaat liet getimmerte in andere handen over, de beschreven rechten volgen den overgang, want aan opheffing of vervallenverklaring van zulke echte, door de Graven in tegenwoordigheid van adellijke getuigen bezegelde bescheiden, wordt door geen enkel sterveling gedacht. 28 29)

Doorgaande komen wij weder aan de Noordpoort. Wij zijn alzoo genaderd tot hetzelfde punt, van waar wij zoo even stonden te mijmeren over de binnen- en buitengronden van Tholcn. Maar wij verlaten de stad, om alsnu ook de aanwassen langs de noordelijke waterkeering van den Vijftienhon-derdgemetenpolder te bezichtigen. Desnoods kunnen wij bij den veerman op Watervliet wat vertoeven, alvorens wij onze lange reis verder vervolgen.

Langs Tholens eentonigen zeedijk is,de gesteldheid in de laatste jaren grootelijks veranderd: rijpe schorren zijn herschapen in winstgevende akkers; bloeiende slikken zijn tot schorren opgewassen; naakte derriebanken zijn met driftig zand bedekt en de zandplaten zijn aanzienlijk verhoogd, door welk een en ander de bergingsruimte voor het dagelijksoh getij, zoo hier als elders, aanzienlijk is beperkt, de strooming in de vaargeulen vermeerderd en het verschil tusschen eb en vloed toegenomen.

Zie, vooral tegenover // De Bent” of achter dezen zoo uit-gewerkten zeedijk, zijn de schorren rijp; ongetwijfeld zal bij een volgend bezoek aan de stad een gedeelte daarvan zijn in-gepolderd. ’t Is op dezen oogenblik een effen, schoon begroeid veld, niet doorsneden met diepe kreken, en afgaande op de welige begroeiing moet deze aanwas wel bijzonder zacht of zavelaehtig zijn. l) Op het noordelijke gedeelte is de uitgebreide vlakte begrensd door eene diepe geul, over welke men de zandachtige strook aantreft, die met den naam van Oosterkil wordt bestempeld. Deze strook is niet zoo uitgestrekt als de Hazardshil aan den overkant van de Heenetrecht; maar zij groent reeds, en uit die slijkbloeiing is te verwachten, dat zij spoediger dan gene zal te gebruiken zijn. 2)

Hier aan den kant van de Oosterhil staan wij voor de inge-polderde Striene, een breed water, dat thans bekend staat onder den naam van // Meulenvlieytomdat één van Schaker-loo’s molens , die bij ’t Steenen ICruis , zijn water daarop uitslaat. ’t Is als of men met een open stroom te doen heeft;

') Zie over den aard of de gesteldheid der gronden van den Dalem-polder het vervolg van dit werk,

3) Zie nogmaals de achtergevoegde kaart.

dc kabbelende oppefvlakte ontgrondt den daarin steil weggezonken dijk, en liet donkere uitzicht van het brakke water verraadt alsnog eene betrekkelijk groote diepte, 't Is waar, de natuur tracht alles te .effenen; zij is rusteloos werkzaam , om de hoogten te verlagen , of om de laagten te verhoogen , maar wat in dat opzicht ook gebeure, liet verloop van eeuwen zal noodig zijn om dit water in drassige weilanden te herscheppen. Men verwondere er zich niet over , dat de afsluiting van een zoo vermogenden vliet aan velerlei bezwaren is onderhevig geweest, en het luidde daarom ook volstrekt niet ongelooflijk , dat, zooals men hiervoren verhaalde , voor de dichting op het andere einde, even voorbij de Eehoef, zelfs de hulp van Schakerloo’s vrouwen is ingeroepen.

De volgende plaat groent luttel. Ook zij was vóór de bedijking van den Vijftienhonderdgemetenpolder rondom van de andere gronden afgezonderd Thans staat zij als de Westerhil bekend; doch lettende op hare grondsoort, zal zij, eenmaal ingepolderd, gewis niet zeer vruchtbaar zijn. 't Zal een veld wezen, waarop de klaproos welig zal tieren, ten gevolge van welke omstandigheid deze opwas, ligt hij eenmaal droog, door het nageslacht misschien wel met den eigenaardigen naam van het nBosevelf' zal worden aangeduid 1).

De bochtige kreek aan den oostkant van Watervliet, liep vóór deze dijk was opgeworpen, door, en het buiten de inpoldering gevallen gedeelte, dat thans grootelijks is verebd, gebruikt de veerman tot ligplaats van zijne ranke boot. Maar rusten wij eenige oogenblikken bij schipper Remaeh uit; hij vooral is in staat ons over de aanslibbing in het achtergedeelte van het groote Vosmeer in te lichten, daar de man sinds jaren het veer van hier op de //Meeneweijde” heeft bediend, en het Meer in zijn ganschen omvang heeft doorkruist 2).

') Zie de oude benaming van den Peukepolder en vervolgens het geslacht »Rosevelt.”

a) Het veer van Watervliet op de »Meeneweijde” werd jaren achtereen verpacht aan Rkmaer voor 4 pd. ’s jaars.

Zooals gedacht werd, heeft de schipper ons goed op de hoogte gebracht, betreffende de tegenwoordige en vroegere gesteldheid van het Vosmeer. En hierover verwondere men zich niet. Hij toch heeft dit in zijne jeugd gehend als eene onoverzienbare waterplas, als eene groote binnenzee; doch thans is die ontzaglijke ruimte overal bezet met platen en banken, waarvan reeds enkele zijn omkaad tot vervening voor liet bereiden van zout. Dan, hoe ook verebd, bij opstuwing der stroomen, wanneer al die platen, banken en gorzen door de wateren worden bedekt, is die Waarlijk uitgebreide plas nog hoogst gevaarlijk. Zooals de schipper verhaalt, is de golfslag oj> dozen zeedijk en de branding op die hoogten dan geweldig, en ’t is verklaarbaar, waarom de koene zeeman met zijne kleine boot alsdan liever achter deze hoogte, dan ergens elders op die woelige waterplas ten anker komt.

Onze reis voortzettende langs den zeedijk komen wij weldra voor een ander afgesloten water, dat thans heleend staat als de Ver-Ee of //de Vree.” Het ingedijkte deel is ganschelijk bezet met water, voor welks opdroging ook eeuwen zullen noodig zijn. En moge het eenmaal door verstuiving, door uitzetting en afloop der oude oevers in eene gewone polderwater-Ieiding veranderen, toch zal het nageslacht aan de kronkelende, gesteldheid daarvan het bespeuren, of men hier met eene kunstmatige graving of met een opgedroogden, natuurlijken waterloop te maken heeft. Daar voor ons, buitendijks, is de uitloop van deze Ee nog duidelijk zichtbaar; het oude vaarwater slingert door het strand als eene wijde schorkreek voort. Zonder twijfel zal het op die buitengronden ten allen tijde ook wel indrukselen achterlaten. Ginds waar de diepe kreek zich in het bestaande vaarwater ontlast, bezit zij zelfs nog betrekkelijk breede afmetingen.

Nog even voortstappende zijn wij aan den dijk van het Itooland, van den polder, die door de bedijking van een brokstuk der nitgestrekte Vriezendijksche Moeren verkregen is , en daarop onzen weg vervolgende, komen wij aan don Broek-schen dijk, op welks uitgewerkte of opzettelijk verbreedt; kruin de kleine Sint-Anthonius kapel over enkele jaren ten behoeve der zoozeer verspreid wonende landlieden is gebouwd. Deze Kapel, die misschien nooit tot den rang eener paroehie-kerk verheven wordt, hebben de schippers van Ilerderszoet of Tluden komende, juist in ’t gezicht, ten gevolge waarvan een deel van den Vosvliet bij hen reeds als de Kerke-Kamer staat bekend. ■) Door beide polders, Broek en Rooland, heeft de gemeente eene belangrijke uitbreiding van grondgebied ondergaan. Met de eerstgenoemde dijkage was men echter niet voorspoedig. Zij is reeds overstroomd geweest. De Graaf heeft de herbedijking zelf op zich genomen, wijl ingelanden daartoe niet in staat waren, en de Land vorst, //nochthans niet en woude,” dat "liet landt” verloren ging. De grondeigenaren hebben ingevolge eene uitspraak van schepenen in de herbedijkingskosten moeten bijdragen met n 104 £ 8 schell. Conincx Torn8,”, waarvan reeds 1079 £ 14 fi " kleijn Tom8” is af betaald. Maar door de afsluiting der Striene, tegelijk met de afdamming van vele andere wateren, zal nu weldra alles een ander aanzien verkrijgen; de banken en de vlakke, afgeronde platen in het Vosmeer, zullen spoedig in rijpe gorzen worden herschapen, want langs den zeedijk, dien wij bewandelden, groenen zelfs de lage slikken reeds, en de Kerke-Kamer heet hooger op alreede de Hooge-Kamer, ten gevolge van hare verebbing of verzanding. Tal van polders zullen in de eerstvolgende eeuwen worden aangewonnen, en zoodra deze zullen verkregen zijn, zal het nageslacht, op schoone landouwen en beplante binnendijken turende zich met verwondering afvragen, waar toch eigenlijk dat groote Vosmeer, die uitgestrekte waterplas, wier kusten zich eenmaal uitstrekten tot aan Duiveland, Flakkee en Steenbergen, ooit gelegen heeft. 30

Zooclan is dc gesteldheid der stad, van haar gebied en omgeving in de eerste helft der 14e eeuw. D.c stad heeft nog geenszins een glinsterend uiterlijk. Groote winkels met lange glasruiten bestaan niet. De Tholenaar heeft nog geen begrip van eenigen bluf; hij leeft in den grootsten eenvoud. Alleen zijne Kerk is schoon, en deze bezit reeds eenig land voor de armen en de weezen.

Wat de bedrijvigheid betreft, vooral de handel in zout bloeit. Men voert liet bereid naar schier alle bekende streken der wereld. Buiten de plaatsen der zoutberciding arbeidt alles op de buiten- en binnendijksclie vlakten. Er bestaat voor de arbeiders overal voldoende gelegenheid tot bezigheid, en geldt liet gezegde ook hier, dat daar, waar bezigheid is, het maatschappelijk leven tiert, dan kan men aannemen, dat overal en door ieder welvaart genoten wordt.

’t Is inzonderheid de werkende klasse, die het voorspoedig gaat. De eenvoudige poorter betaalt geenerlei belasting; de staat eigent zijne kinderen niet toe , en het kapitaal, dat later zijn eenvoudig bestaan zal komen te ondermijnen , wordt niet door hem beschermd. De schipper is visscher, de visscher schipper; de landbouwer boert, de boer alleen is landbouwer. De arbeider werkt; zijne handen zijn hem den kost waard , en niemand denkt eraan, hem , de levende werkkracht, door de machine te vervangen. Maar alles zullen wij in den loop der eeuwen zien veranderen. De larf zit nog diep in den dop ; de kleurige vlinder, of zoo men wil, de wesp met zijn vergiftigen angel zal later daaruit geboren worden.

Bij overvloed van werk, staan de dagloonen in bepaald gunstige verhoudingen tot de levensbehoeften. Een kleermaker , in daggeld werkende, verdient 4 schellingen Tournooisch (ƒ 0,535) ; een timmerman en een ander ambachtsman wint van 2 schellingen 8 d. tot 3 schellingen 4 d. Tournooisch (/ 0,35 a ƒ 0,4375) en de daghuren der veldarbeiders bedragen niet of weinig minder. Hier staat tegenover, dat een schaap 14 d. gr. (ƒ 2,45) geldt; een lam koopt men voor 5 schellingen 4 d. Tournooisch (ƒ 0,70); een os, schoon voor ’s Graven keuken bestemd, kost zelden meer dan 14 L K ft Tournooisch (/ 37,80); voor een klein varken besteedt men 9- d. gr. (ƒ 1,576); voor een groot wordt 48 schell. Tournooisch (ƒ 6,30) besteed. Een aam beste wijn is te. verkrijgen voor 10 £ Tournooisch (ƒ 26,25) en een vat bier wordt gekocht voor 10 Tournooische schellingen of voor f 1,3125 ').

Even gunstig zijn de prijzen van andere voorwerpen en de vaste goederen gaan in andere handen over voor daarmede in evenredigheid staande bedragen. De landpacht klimt van 21 tot 36 schellingen Tournooisch of van ƒ2,75625 tot J 4,725 per Gemet. Soms is zij nog aanzienlijk minder, want zekere Piktek de Zot van Poortvliet heeft 4.6% Gemet van de Grafelijkheid in Malland gehuurd voor 12% schelling Tournooisch of voor f 1,640625 het Gemet. Hij bracht voor die aanzienlijke hoeveelheid alzoo jaarlijks 29 £ 1 fi 3 d. Tournooisch of ƒ 76,296 op.

De koopprijs van het land klimt van 20 tot 30 schillingen grooten of van ƒ 42 tot ƒ 63 het Gemet, en 450 Gemeten ambacht in Stavenisse zijn dezer dagen in eigendom overgedrageu voor 9 gr. of voor ƒ 1,576 het Gemet 31).

De vlijtige bewoners zijn werkelijk rijk. Zij drinken weinig water, doch veel bier en wijn 32). Zij voeden zich rijkelijk met vleeseh en visch, welke zij overal in overvloed vindeu, en kleeden zich met goede wollen kleeren. Zij leven eenvoudig, doch bezitten datgene, wat in de huishouding noodig is, en ieder heeft alles, wat het leven aangenaam en gelukkig kan maken. Maar wij merkten het reeds op, alles zal geenszins zoo blijven. Door het steeds stijgen van de prijzen der producten en eigendommen, en door het niet evenredig verhoogen der loonen, zal eindelijk eene wanverhouding ontstaan, tusschen arbeid en kapitaal., waarvan ook eenmaal de noodlottige gevolgen door Tholens poorters zullen ondervonden worden. Maar wij moeten ons overzicht en onze beschouwingen eindigen. Wij keeren terug tot voortzetting van het historisch verhaal, daarmede beginnende van het punt, waar wij gebleven zijn.

Jan van Beaumont, de vermogende heer van Tholcn, deed meer dan de stad versterken; lnj wist van zijn broeder, graaf VVirmr.M lil, in 133a voor de kleine veste vrijheid van tol te verwerven door al diens gewesten. JDe Landsheer zegt die vrijheid te verkenen aan "die Inden zijns lives broeders,"” en vijf jaar daarna stond beer Jan zelf den //pannemannen” of zoutzie-ders toe, dat elk in zijne keet zijn eigen zout kon meten x), Door wie en op welke plaats vroeger liet bereide zout gemeten werd , is niet bekend. In elk geval kwam daarin alstoen verandering en het charter, waarbij die vrijheid van meting werd toegestaan , kreeg eene eerste plaats onder de later zoozeer gewaardeerde, doch meestal zeer onschuldige privilegiën der stad s).

Het maken van zout was voor de Tliolenaars, wij merkten het reeds op uit de aanwezigheid der vele keeten, een hoofd-middcl van bestaan, want overal vindt men sporen van zelk-asch, en in den later gevolgden brief van uitgifte van de schorren van Oud-Vosmeer wordt gezegd, dat reeds zoutkeeten aanwezig waren op den Dalemschen dijk. Langs den geheelen waterkant, tor wederzijde der haven, trof men zoutmakcrijen aan; ook was de vlakte, die den grondslag heeft opgeleverd van de Buitenstad, daarmede bezet, eene omstandigheid, waaruit de opvoering van den grond tot gelijk de bestrate kruinen der dijken van de polders Vijftienhonderdgemeten en Dalem, zich gereedelijk laat verklaren.

Hot lag voorzeker in Jans bedoeling den zouthandcl van 33 34 //syne goede luden” zooveel mogelijk te bevorderen. Vandaar, dat hij in 135£ nieuwe voorrechten aan dc pannemannen schonk. Hij stelde alstoen de bosten der vaten vast, bepalende die van een zoutvat op 8, en van een //sel” of pekelvat op ld penningen, terwijl hij ze tegelijk aan eene nauwkeurige ijking onderwierp tegen de kosten van % penningen per vat. ') De goedaardige Heer, wellicht niet ten volle overtuigd van de voldoendheid dor aldus voor den kuiper vastgestclde looncn, liet daarop onmiddellijk volgen, //ten ware hi meer verdyende met sinen arbeyde, soo soude men hem sine arbeyt ghelden, alsoo redelyck ware,” eene bepaling, die van ’s mans goede gezindheid een ondubbelzinnig getuigenis geeft, en die ook in onze dagen, zelfs voor niet vorstelijke werkgevers nog behartigenswaardig is.

’t Is zeker hier de geschikte plaats iets nopens de zout-bereiding en het daarmede in zoo nauw verband staande «da-rinckdelven” in het midden te brengen.

Voor het bereiden dan van //sel” of zout bezigde men bij gebrek aan hout en steenkolen de derrie, eene bekende gronden brandstof, min of meer diep onder deklcioppervlakte onzer polderlanden verscholen. Deze derrie vormt, is zij niet door stroomen of vergravingen opgeruimd, eene doorgaande laag, die in vroeg aan het water onttrokken gronden, zooals in Scherpenisse en Poortvliet, nagenoeg tot aan de landoppervlakte , in later aangewonnen polders, tot merkelijke diepte daarbeneden , reikt. Zij is haar ontstaan verschuldigd aan een voormaligen plantengroei, die, schoon reeds voor eeuwen op geweldige wijze door het zeewater verwoest, toch hare zonderlinge overblijfselen heeft achtergelaten.

Aanvankelijk werd de derrie uitsluitend uit buitendij lcsche gronden, uit overstroomde landen of uit langs de wateren bestaande schorren voor brandstof gegraven. 11c zeg aanvan- 35 kelijk , doch vóór de bedijking onzer aloude wateringen, groef men de derrie, de eenige brandstof, waarover men in deze ziltige streken -beschikte, ongetwijfeld in de onmiddellijke omgeving of uit de gronden , waarop men zich had nedergezet. Eeeds Plinius merkte dit in zijne beschrijving van het leven der Cauchen op, doch zag het gegravene aan voor aarde, die gedroogd, de lieden bezigden , om daarmede hunne smeulende vuren te onderhouden.

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Re: Geschiedenis stad Tholen uit HOL1
« Reactie #2 Gepost op: augustus 05, 2017, 03:12:56 pm »

Na de omkading dezer oudste gedeelten zal de vervening zich spoedig tot de buitendijksche gronden hebben bepaald ; dat zij evenwel ook daarna noodig bleef, en de derrie zelfs eeuwen later nog de eenige brandstof was voor de bewoners der aan de baren ontwoekerde wateringen, zal ieder begrijpen , die weet, welke aanzienlijke gedeelten van deze zoo vroeg ontgonnen streken, wegens hare ziltige gesteldheid, ongeschikt waren voor het aankweeken van houtgewas. In groote strooken van die oude gronden tiert zelfs nog geen boomgewas, en dit is van zoo algemeene bekendheid, dat aanplanting daarvan , buiten de onmiddellijke en kunstmatig opgevoerde erven der bouwhoeven, nimmer ondernomen wordt 1).

Eerst in later eeuwen, toen polders tegen de oude wateringen waren aangewonnen; toen gronden waren bedijkt, waarvan de kleioppcrvlakte merkelijk hooger boven de derrielaag reikte , ontstond cr meer gelegenheid voor het aanplanten van hout. Dan, ongeacht deze meerdere gelegenheid tot aanplanting van boomen, die hand over hand toenam ; en door het eindelijk daartoe ook geschikter worden der hoogere gedeelten van do oude wateringen , nam het gebruik van veen of derrie als brandstof toch eerst in den aan vang van onze eeuw een einde 36 37).

Voor het graven van derrie werden in later tijd de met de stroomen gemeen liggende gronden omhand . om de uitvoering der werkzaamheden, aan' het geregeld vervenen verbonden , door liet opkomend getij geene vertraging te doen ondergaan. Wanneer de veen uit zoodanig omkaad veld tot op zekere, niet moeielijk te bereiken diepte, was weggebaald, stak men de kaden of zomerdijken weder door en liet bet «ghedarycd landt” op nieuw aan de speling der getijen over. Slechts in enkele gevallen werden de vergraven gorzen geëffend , de opgeworpen kaden tot zeedijlcshoogte opgevoerd en de vergraven oppervlakte tot polderland bestemd.

Ook werd derrie gebaald binnendijks, doch zoowel de bui-tendijksche, als de binnendijksche vergravingen maakten met het oog op de willekeurige wijze, waarop men daarbij veelal te werk ging, wettelijke bepalingen noodzakelijk, die later herbaaldelijk werden verscherpt. x) Reeds in de Zeeuwsche Keur van 1256 toch lezen wij betreffende deze aangelegenheid: // soo wye moerwerek leget buten dijeke naeder den ouden dycke dan 30 roen, hy sal den Grave gelden drie pont, sondcr den lechseat; soo wie moerwerk leget in den lande daer men die Grave syne bede afgevet, liy salt beteren in ’t sgraven genade. Soo wie daerinek graeft daer men sel of bernt binnen den dyclce, hy sal den Grave gelden van elcke eupe 10 seell. 38 39) Soe wie daerinek graeft bij den wege of bij den zeedyclc, hy sal den Grave gelden een £, maer is hy selver een Schoutate, die den darri delvet, soo sal hy den Grave gelden twee £; 8) den heerwech sal men beteren mitter aerden, die. daer naest leget, die dat weder seyt, hy sal den Grave gelden twee pont.” 40)

In liet laatste gedeelte der 15e eeuw dolf men de derrie hoofdzakelijk uit de gorzen van de Piet, eene overstroomde gemeente bewesten Wolfaartsdijk, die voormaals zich uitstrekte tot onder Arncmuiden.

Makia van BoukgondiS werkte het delven van derrie krachtig tegen Zij beloofde in 1477 zelfs geene brieven meer te zullen verleenen om derrie te delven ;/tot het branden van zout uit de erven binnen Holland, Zeeland en Friesland gelegen. Ook blijkens de Nieuwe keuren van Zeeland van 1496 bleef het graven van die grondstof buitendijks binnen den afstand van 30 Roeden uit de dijken verboden, op boete bij overtreding van 30 £ zonder den legschat. Binnendijks mocht zij niet gestoken worden uit gronden, waarvan de Graaf zijne lieden trok op de boete van C pond, en eindelijk werd nog bepaald, dat niemand //darinek” delven mocht dan //alleenlijck om zijns zelfs beminghe” en niet dan ten minste quetse van den Lande.” x)

Ook in 1515 werd door Keizer Kabel Y het graven van derrie ten strengste verboden. Aan het verbod werd alstoen de vergunning toegevoegd, dat een iegelijk hoornen of houtgewas mocht planten op de zijkanten der wegen tegenover zijn erf. 41 42 43)

Dit recht van beplanting heeft er in onze eeuw toe geleid , om ook de zijkanten der wegen te beschouwen als gedeelten van de aanliggende eigendommen , natuurlijk geheel tegen de bedoeling van het besluit en de rechten van de vruchtgebruikers der wegen in. Alleen toch het plantreeht was van den eenên bezitter overgebracht op den anderen.

De derrie in zware //kloetelnigen” aan hare vaste bedding ontleend, werd met booten of met betuigde en onbetuigde vaartuigen naar de dijken of andere plaatsen vervoerd, waar zij aan dunne plaggen gestoken, in doorluchtige hoopen werd te drogen gesteld. Droog zijnde, werd zij volgens Corneuis Bat-tus , een oud kroniekschrijver , tot ascli verbrand , en deze , van oudsher bekend onder den naam van zei- of zelkasch, voerde men naar Zierikzee en Reymcrswale , waar men reeds in de vroegste tijden zich bezighield met het maken van zout.

Later legde men zich in vele andere plaatsen op het maken van zout toe. Ook Tholen had vroegtijdig zijne keeten, waarin het werd bereid, en blijkens de open brieven van Jan van Beaumont, bloeide deze industrie hier reeds in den aanvaug der 14® eeuw.

Uit de zelkasch, vermengd met zoutwater, werd volgens genoemden Cornelis Battus, boven sterke vuren het zout gestookt in groote pannen. Naar die pannen heette het bedrijf h panneneering” en de lieden, die zich met het zoutzieden bezighielden, noemde men pannemannen, zooals uit tal van oorkonden kan worden aangetoond.

Hij , die gezegd wordt zich het eerst aan de zoutindustrie te hebben gewijd, was Ziringus , dien de geschiedenis ons doet kennen als een zoon van zekeren Lalalo uit Hongarije. Deze Ziringus, door zijn broeder uit zijn geboorteland verdreven, heeft, naar men meent , zich in Schouwen gevestigd en de zoutziederij op die wijze aangevangen.

Maar is ’t niet aan gegronden twijfel onderhevig of aanvankelijk op bovengenoemde wijze zout uit zellcascli werd gemaakt? Of diende de gedroogde derrie te allen tijde slechts tot brandstof voor het bereiden van zout ? Dat het zout in den aanvang door Ziringus uit zelkasch werd // gezieden” is hoofdzakelijk ontleend aan oude Hollandsche kronieken , doch liet schijnt, dat Eeygers-bergh , die dit verhaalt, zelf heeft getwijfeld aan die wijze van bereiding. Immers de mededeeling uit die oude geschriften aan-halende, zegt hij , n welcke asseken men siedende was met sout-water in de Keeten ende also gesoden wesendc, worde schoon wit sont, waerdeure men seyt, naedat die sommighe geleerden suspiceren, dat Ziringus de konate van alsoo ’t zout te maken in ’t lant van Schouwen eerstmael ghevonden ende begonnen hoeft” 44). ’t Is alzoo niet Reygeesbergh zelf, die beweert, als zou het zout eertijds uit zelkasch verkregen zijn , en in zijn tijd, dat is omstreeks half de 16® eeuw , toen de zouthandel allerwegen nog in meerdere of mindere mate bloeide , maakte men dit althans niet meer uit zelkasch. Iets verder toch zegt deze in zoo menigerlei opzicht nauwkeurige kroniekschrijver //dat Zierikzee destijds zich zeer gheneerende was met zoutneeringhe,” doch slechts // om wit cleyn soudt van grof te sieden, daerse menighe grote Huysen ende Keeten toe hadden.” Zie, toen maakte men derhalve slechts fijnzout van grofzout; men bezigde daarvoor waarschijnlijk reeds zoogenaamd Engelsch klipzout, vermengd met zoutwater, evenals in onze dagen, en dat gestookt tot op 17 graden van den zoutweger, reeds begint te lcristalliseeren 3).

De vraag heeft zich voorgedaan , of het niet immer zoo is geweest. Is voor de zoutbereiding hier te lande niet door alle tijden heen grofzout als hoofdbestanddeel aangevoerd? De overal alsnog aanwezige zelkasch, vaak vermengd met houtskool zou dan geenszins als onverbruikte of uitgestookte grondstof, maar eenvoudig als overschot van gebezigde brandstof voor het maken van zout moeten worden aangemerkt. En met te meer recht kunnen bovenstaande vragen worden gedaan, in aanmerking nemende, dat reeds in de alleroudste bescheiden, in de oorkonden van de 18° eeuw, op aanvoer van grofzout gewezen wordt. Bovendien merke men op , dat in alle stukken, op dit

*) In de op het getouw gezette beschrijving van Schouwen'komen wij op Ziringus uitvoerig terug.

*) Het klipzout van Liverpool is bruinachtig van kleur. Het is bij den aanvoer met aarddeelen bezet, tot liet ontdoen waarvan het in een smelt-of zuiveringskuip met zoutwater wordt opgelost en ter bezinking gesteld. Na de bezinking wordt de pekel in de pan gepompt met toevoeging van 5 a 6 KG. aluin op de iooo ICG. pekel, tot afscheiding van het alsnog overgebleven vuil, dat vóór de lcoking als een schuimend vlies op de oppervlakte drijft en daarvan zorgvuldig wordt verwijderd.

onderwerp betrekking hebbende , zoowel op >/ pannen” als op t> cuypen” gewezen wordt, en het bestaan der laatste levert het onomstootelijke bewijs , dat het ruwe , ongeraffineerde zout, in de eeuwen , waarop die oude oorkonden doelen, evenals in onze dagen, in zoutwater opgelost, reeds aan eenc voorafgaande zuivering of bezinking onderworpen werd. Nog zij bericht, dat wij onder het van elders aangevoerde grofzout, iets anders hebben te verstaan, dan het in onze keeten gemaakte grove zout, dat alleen door verschil van stoking verkregen wordt. Te allen tijde toch maakte men zoowel fijn- als grofzout, welk laatste door zijn langzamer bereiding voor krachtiger gehouden wordt. Onder het van elders aangevoerde grofzout hebben wij te verstaan, het door herhaalde verebbing van zoutwater verkregen aardzout, of het hij uitnemendheid grove of aan groote en kleine stukken losgewoelde klipzout.

Het telkens na de zoutschepping overschictende vocht wordt tegenwoordig weder gebruikt voor cene volgende smelting; vroeger werd dit geregeld als pekel in den handel gebracht,

Van andere door Jan van Beaumonx verleende privilegiën is niets gebleken. Wel had Willem IV hem in 1342 gemachtigd, om in al zijne dorpen en //eygenheden” keuren te maken van inhoud, als die van Borsele, doch het schijnt, dat van de geschonken vrijheid geen druk gebruik is gemaakt. *)

In hetzelfde jaar echter, waarin graaf Willem hem voor het verleenen van keuren machtigde, gelastte hij den Baljuwen van Goes en Borsele den geestelijken aldaar het vechten en liet verkoopeb van eet- en drinkwaren te verbieden.

’t Is niet bekend of - Jan van Beaumont zich veel te Tliolen heeft opgehouden, Wel had hij hier zijn Burcht, het in latere stukken zoogenaamde huis of Kasteel achter Dalen of Dalem; 44

doch van een bepaald verblijf daarop is weinig met eenige zekerheid bekend. Het Kasteel lag in den polder Yijftien-honderdgemeten op ongeveer 250 Meter buiten de Noordpoort, op eenigen afstand van den nu grootelijks vergraven dijk. Jans nazaten, de Heeren van Blois, brachten meerdere dagen daarop door, en uit het kerkelijk archief is zelfs gebleken, dat daaraan eene kapel met een Altaar, aan de H. Maagd gewijd, verbonden was.

Zekere berichten van de stichting van liet Kasteel zijn mij niet voorgekomen; wel blijkt uit een charter van 1229 betreffende den verkoop van goederen aan graaf Eloeis IY, dat de broeders Willem en Hendiiik , zonen van Goten , in Schakerloo een //Hovinghe” of kasteel bezaten, maar ’t is moeielijk uit te maken, of onder Schakerloo, hier bedoeld, het oude of het nieuwe moet worden verstaan. Yeel pleit voorliet laatste, omdat de verkoopers beloven den Graaf zooveel te zullen geven als Hügho en Willem, de zonen van Witto, van hun eigendom buiten het oude Schakerloo aan hem hadden overgedragen. Maar Willem en Hendrik, de zonen van Goten , verkochten geen beploegbaren grond; zij droegen slechts datgene over, wat zij in erfpacht of liever in leen bezaten, en deze omstandigheid doet wederom denken aan het oude Schakerloo, naar welks bezit de Hollandsche Graven zoozeer hunkerden. Dan, hoe het zij, maakte het Kasteel alstoen nog geen deel uit van de goederen van het ambacht, het werd ongetwijfeld toch spoedig daartoe gerekend.

Wanneer het Kasteel werd gebouwd, is derhalve onzeker. Slechts dan, wanneer kon worden uitgemaakt, dat het door Jan van Beatjmont was gesticht, zou men met zekerheid kunnen zeggen, dat de tijd van grondvesting niet hooger kan opklimmen dan tot in ’t begin der 14de eeuw.

Yan de slooping van het gebouw is.mede niets bekend; wel blijkt, dat, ofschoon Tholen reeds in 1897 aan de Grafelijkheid overging, het Kasteel kort daarna werd verleid op een natuurlijken zoon van Jan van Blois.

ïoa

Wij kunnen tot ons leedwezen den lezers zelfs niet eens eene teekening van den Burcht aanbieden. Van liet zeker trot-sche gebouw bestaat, voor zooverre wij weten, zelfs geene afbeelding meer. Het werd door de vroegere Heeren met groote kosten opgetrokken, maar het -/Kleyn Egypte," zoo heette de stichting, is, na eeuwen aan den knagenden tand des tijds wederstand te hebben geboden, eindelijk voor afbraak verkocht. Het is gesloopt door hen, die het anders op kostbare wijze hadden moeten onderhouden. De Burcht heeft hetzelfde lot ondergaan, als zoo menig andere, ten gevolge der veranderde maatschappelijke toestanden in de laatste tijden.

Alleen de oude adel vond vermaak in het land- of buitenleven; hij bouwde zich dusdanige verblijven, ten einde deftig te kunnen wonen onder zijne onderzaten, die eerbiedig tegen hem opzagen. De tegenwoordige bezitters van heerlijkheden of uitgebreide goederen daarentegen willen zich meestal geen aanzien meer verschaffen door in een beperkten kring een rijk inkomen te verteren; zij ontwijken de afgelegene oorden, om in de steden in elkanders onmiddellijke omgeving, de vruchten te genieten der tegenwoordige beschaving; zij laten het beheer hunner goederen gewoonlijk over aan rentmeesters, die zich eveneens aan het plattelandsleven zoeken te onttrekken ’).

Of het //Kleyn Egypte” ook met een ringmuur was afgesloten , is onbekend; van de grachten, die het omringden, meenen wij nog duidelijke sporen op te merken. Maar hoe weinig wij er ook van weten, wij kunnen er ons van verzekerd houden, dat het gebouw genoegzaam in overeenstemming zal zijn geweest met andere sloten of kasteelen uit die lang vervlogen tijden. Het plein of binnenhof zal ook hier aan alle zijden door verdedigingswerken of nevengebouwen zijn gedekt geweest; ook hier was het hoofdgebouw stellig van zware hoek- 45 torens voorzien; de hoofdmuren getand, gekanteeld en om-transt, zullen met poorten en schietgaten zijn bezet geweest, en op de andere hoeken, op de punten van minder gewicht, zal men hangtorens, voorzien van schietgaten, hebben aangetroffen.

Eerst toen de vermogende Heeren, die op den Burcht hun verblijf hielden, waren uitgestorven, zal alles opgehouden hebben te bestaan. Thans is zelfs de grondslag, waarop die adellijke huizing eenmaal verrees, ternauwernood van de andere erven te onderscheiden, iets wat ons geenszins bevreemdt, wanneer men bedenkt, dat daar, waar menschenhanden arbeiden, doorgaans elk spoor van ’t verledene wordt uitgewischt. Hoeveel is in den loop der eeuwen niet op volmaakt gelijke wijze, als dit Kasteel verdwenen, waarvan de gesteldheid van den grond ons hoegenaamd zelfs geen naricht meer geven kan. Het gebouw met het geslacht, dat het bewoonde, verdween en thans wordt de, grond, die, was deze er voor in staat, van zooveel zou kunnen getuigen, dienstbaar gemaakt aan den landbouw.

Willen wij te dezer plaatse evenwel nogmaals in ’t verledene indringen, dan vindt men de ruime laan, die vroeger van den dijk naar de slotpoort leidde, nog terug; wij zien in de dicht met struikgewas begroeide slooten, de breede grachten weder voor ons oog te voorschijn komen; het verstrooide puin rijst omhoog en vormt zich weder te zamen tot het zoolang verdwenen gebouw. Eindelijk toovert de verbeelding ons geheel terug in den vervlogen tijd; de nu eenzame vlakte bevolkt zich weder; wij wandelen door de dreven en boomgaarden, en wanen ons waarlijk tijdgenooten van die zoo lang tot stof wedergekeerde geslachten. Maar wat is de slotsom van dat allesP Helaas! het verledene is, hoe vurig ook bemind, als het terugdenken aan de jeugd voor een grijsaard, als de herinnering aan een droom; het is vervlogen en kan niet teruggeroepen worden. Het tegenwoordige is onzeker; weldra zal ook dat weder voorbij zijn.

Nog even bij Tholens Heer stilstaande, kunnen wij betreffende liem nog het volgende mededeelen: Jan van Beaümont overleed 11 Maart 1356, Tholen en zijne andere goederen nalatende aan zijne eenige dochter Joitanna , die gehuwd was met Bodewijk van Cii&tillon, graaf van Blois.

Jan van Beaümont was voorzeker een der rijkste lieden van zijn tijd. Niet alleen Tholen, ook Schoonhoven, Gouda, Beaümont en menige andere heerlijkheid was op hem verleid, en bij dit alles waren hem nog te beurt gevallen de, uitgebreide , doch verbeurd verklaarde goede,ren van Kloris van Boksele van Monster. Hij wordt door de geschiedschrijvers eenparig geroemd en beschouwd als een ridder van den echten stempel. Hij werd te Valenciennes begraven bij wde eordeliers,” waar zijn kleinzoon Jan van Blois tc zijner gedachtenis eene prachtige graftombe van zwart gepolijst marmer liet oprichteu. Het grafschrift, dat met koperen letters is ingelegd, luidt:

Cp g$t nnfiïe Et puippant merite 3fean üe ï^atnau jaüip pure öe 25eaumont/ pui fut fiïp au ramtE 3fean Et a ia cotn* teppE f>ïpïtppe/ Et frètE tiu camtE *6mlïauim gui piment cp emprEp au epDEur: et ttEpappa eu ï’an be prats M€€€WB% ïe f3? jour öe Mazg. a l&teu / guE pat* pa nriperi* carbe iï üeuiïïe aboir pitie' Et uiEtcp bE ï’amE bE ïp/ araEU* Heer Jan van Blois , deed dit graf afsluiten met een ijzeren hek, waarvan de kosten niet minder beliepen dan 160 Bra-bantsche Moutons.

Gravin Margaketha had haren oom Jan van Beaümont toegestaan, dat, indien hij zonder //mansoir” kwam te overlijden, zijne goederen zonden-overgaan op zijne dochter Jo-hanna en haar man,. // haer liefs neve. 8) Maar Lodewijk , 46

Johanna’s man was reeds in den slag bij Orecy, in welken de Franschen onder Philips IV in 1346 door Eduahd III verslagen werden, gesneuveld, zoodat de erfgoederen van Jan van Beaumont in handen kwamen van zijne kleinzonen Jan , Guy en Bodewijk van Blois. De oudste, Bodewijk , bekwam de goederen in krank rijk en Henegouwen; Jan ontving die in Holland en Zeeland, waardoor bij beer werd vau Gouda, Schoonhoven en Tholen, en aan den jongsten, aan Guy, viel de heerlijkheid Beaumont ten deel.

Nog in hetzelfde jaar waarin Jan van Beaumont was overleden , vindt men Jan van Blois , den tweeden zoon van den gesneuvelden Bodewijk van GiiHtillon , als heer van Tholen vermeld, en hij was het, aan wien deze gemeente in 1366' zulke uitgebreide keuren te danken had. ]) Hij gaf in 1373 ook // octrooi” tot bedijking van Deurloo, een polder , die tegen den Mosselhoelc en den polder Ver-Belie is aangedijkt. Dit Deurloo word uitgegeven voor // de elfde schoof” , en het n tiende lam” ; bovendien moest van den drooggevallen gvond het vijfde Gemet vrij- of vroonland zijn, en insgelijks heer Jan of zijne rechtverkrijgenden toebehooren'. De polder zou dan gedurende de eerste zeven jaren vrij zijn van alle beden, lasten en heervaarten, maar de tienden met de vroonlanden moesten terstond ter beschikking van den uitgever worden gc-.steld. Na de genoemde zeven jaar, zou de dijkage met hare bewoners onder // de wetten” en h voorrechten” komen van de andere polders van het land.

Staan wij bij deze uitgifte van gronden even stil. Ook uit die merkwaardige handeling valt te leeren. Jan van Blois was de wettige eigenaar der in te polderen gorzen, want ook de aanwas maakte deel uit van het op hem verleide goed. Hij droeg die schorren over aan anderen, die deze aan den invloed der zee wenschten te onttrekken. De ambachtsheer 47 48 vorderde voor de overdracht geene betaling in geld; hij maakte het den bedijkers gemakkelijk, bedingende de Tienden van de in de nieuwe landen te winnen vruchten : tevens vorderde hij de Lammertiende en het vijfde gedeelte van den binnendijks te brengen grond. Dit vijfde gedeelte van de oppervlakte des polders moest steeds als vroon- of te allen tijde als niet schatplichtig eigendom worden aangemerkt.

Zie, onder dusdanige conditiën gingen de gorzen , tot op dien tijd slechts voor beweiding verpacht, zonder eenigc geldelijke uitkeering aan anderen in eigendom over , en op dusdanige wijze, wij weten het, zijn de meeste vroon- of vrijlanden, vele tiend- en andere rechten, ontstaan.

Tegen de niet schotplichtigheid der vroonlanden zijn in onze dagen tal van bezwaren ingebracht; maar wij begrijpen niet, hoe, zoolang eerlijkheid en goede trouw op prijs worden gesteld, er ooit sprake kan zijn, om dergelijk rechtmatig verkregen rechten op de tegenwoordige bezitters daarvan te betwisten. En al beschikken wij niet altijd over voldoende of echte bescheiden, waarmede de toedracht van zaken kan worden aangetoond, voor hen, die de geschiedenis van onze Middeleeuwen grondig kennen, is de grond van al dergelijke rechten voldoende duidelijk. Het is zelfs mogelijk, dat van sommige overeenkomsten, voor cijnzen en erfpachten, voor tiend- en vroonrechten , nooit schrifturen hebben bestaan, doch dit pleit meer in ’t voor- dan in ’t nadeel dier tijden, waarin die zaken nog met volle vertrouwen mondeling konden worden behandeld. De tegenwoordige geest van verzet, tegen die rechten bij gemis aan bescheiden, pleit niet zeer voor wezenlijke beschaving.

Weinig tijds na deze uitgifte ondernam heer Jan van Blois zelf de bedijking der gorzen aan den noordkant der stad, waaruit de Dalempolder ontstond, naar men zegt, aldus genoemd , naar zijn bij zit Soms ia van Dalem , bij wie hij, zooals bekend is, eenige natuurlijke kinderen bad.

De waterkeering voor dezen polder opgeworpen, sloot aan den reeds grootendeels bebouwden dijk van den Vijftienhonderd-gemetenpolder aan: zij gaf eene gunstige gelegenheid tot uitbreiding der Oude-stad langs den waterkant, eene zaak, waarin sinds de afsluitingen op het zuid- en noordeinde van den bebouwden zeedijk, niet te denken was geweest.

Spoedig schijnt bebouwing van den nieuwen dijk te zijn gevolgd, doch gedurende deze waterkeering was, konden alleen op bet binnentalnd, dat is langs den noordkant daarvan woningen worden gevestigd. De buitenkant, aan de zijde der Buitenstad, kreeg eerst geschiktheid voor bebouwing, toen ook de daarvoor gelegen gorzen door aanwas of' kunstmatige op-hooging boven het dagelijkscb getij lagen verheven, en dat dit niet spoedig het geval is geweest, kan alsnog uit den vorm en de richting der buizen worden nagegaan.

De Dalemsche straat liep, even als de dijk, waarop zij was aangelegd, door; in de nabijheid van den voormaligen Kruit-toren was zij van den buitendijk afgesloten door eene poort, die toegang gevende tot den nieuwen uitweg over den zeedijk en later tot Vosmeer, aanvankelijk met den naam van Dalemsche, doch later met dien van Vosmeersche poort, is bestempeld.

Bij het ontstaan van de Dalemsche straat moesten de stadswerken van Jan van Beatjmont van de Noordpoort tot de alsnu gestichte afsluiting worden doorgetrokken. Eindelijk verdween ook deze Dalemsche of Vosmeersche poort, maar van den toestand der oude werken bleven in den Hoogewal en in de Stadsvaten hij het Verbrande nog sporen aanwezig. Ook van het later aangebrachte bastion voor de oude Dalemsche poort hieven nog geringe overblijfselen bestaan.

Tn aanmerking nemende, dat de Dalemsche straat op een zeedijk is aangelegd, en dat, zooals wij reeds zeiden, de bebouwing langs de binnenhelling veel vroeger heeft plaats gehad, dan langs den buitenkant, is het duidelijk, dat aan den noordkant , waar de huizen oudtijds uitzicht hadden op de haven , dc oudste woningen van deze straat moeten worden aangetroffen, en de helling des (lijks aan die zijde ook meer in ’t oogvallend moot zijn, dan aan den overkant, waar het terrein zooveel

later aan den invloed der getijen werd onttrokken. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor ten opzichte van de Hoogstraat. Ook daarvan is de huizenrij langs de binnen- of polderzijde het eerst gesticht, en daar de gronden van den Vijftienhon-derdgemetenpolder vroeger dan die van Dalem zijn bedijkt, moet de binnenwaaTtsche helling, die het meest zichtbaar is in de Kerk- èn Stoofstraat, daar ook nog sterker zijn.

Jan van Blois zal zeker dat gedeelte van zijn opgeworpen dijk, dat aan de Dalemsche straat het aanzijn schonk . zelfs aan den noordkant niet geheel bebouwd hebben aanschouwd; daartoe leefde hij te kort, nadat zijn nieuwe polder was tot stand gekomen. Het is zelfs onzeker, of de versterking van dit nieuwe gedeelte der stad, door hem of zijn broeder heeft plaats gehad; wij hebben deswege geenc stellige berichten aan-getroffen, weshalve het ook onzeker is , door wien de kosten 'daarvan gedragen zijn. Wel werden door hem vesten gegraven langs de ommuurde stad , want in 1365 hier zijnde,, om de uitvoering daarvan in oogensehouw te nemen, schonk hij den gravers, die alstoen op twee plaatsen tegelijk werkzaam waren, twee vaten bier; maar dit geschiedde vóór do bedijking van Dalem en die vergraving had alzoo geene betrekking op de aanhechting der Nieuwe-stad.

Bij het maken der vesten door Jan van Blois stilstaande, komt het voor, als liet de vordering (lier werken te wenschen over; zoo niet, dan bestond haast met de totstandkoming daarvan, want in de week, na Jans komst, vertrok Willem, • //de bottelier,” naar Dreischor en Goes, met verzoek om, //die goide luden” van Tholen te hulp te komen in het maken hunner grachten. Ongetwijfeld bestonden er gewichtige redenen, om de uitvoering te bespoedigen. Maar wat vernemen wij te dien opzichte nader? Een geschil tusschen Jan van Blois en den Heer van Bergen-op-Zoom, sinds enkele jaren bestaande , kreeg in die dagen een ernstig aanzie'n en het is volstrekt niet onwaarschijnlijk , dat zelfs een spoedige aanval op de stad van die zijde werd verwacht.

Toen Jan tan Blois de graafwerken kwam bezichtigen , was liet in het hartje van den winter, en niettegenstaande dit ongunstige jaargetijde voor dusdanige grondwerken, werd tocli onmiddellijk naar hulp uitgezien , voorzeker wel een bewijs , dat ernstige omstandigheden werden verwacht, zooals uit den loop der zaken later ook duidelijk blijken zal.

Uithoofde zijner vele bezittingen in Zeeland bracht Jan van Blois ook dikwijls eenigc dagen te Tholen door. Minstens eenmaal in ’t jaar was hij hier op zijn Burcht. Hij bracht gewoonlijk veel paarden mede, doch van die , welke hij met zich voerde , bleef dikwijls een gedeelte te Bergen-op-Zoom , omdat de overtocht over de onbedijkte slikken aan den overkant der ITcenetreoht aan te veel bezwaar onderhevig was. Tn 1361 vertoefde hij hier vier dagen achtereen tot het houden van //vierschaar.” Bij hem was alstoen ten etQn de ons bekende Melis van Valkenburgh , die gezegd wordt baljuw van Tholen te zijn; ook Jan van Maalstede zat //diewile” bij hem aan , cn Hollander van Reymerswale tweemaal ’). In het volgende jaar, toen Jan van Blois wederom eenige dagen hier had doorgebracht, voerden // sine goide luden van Ter Tolne hem met horen Cogghe” naar Strijenmonde; zij kwamen ’s Woensdags laat te Schoonhoven, waar n syne mannen ’s morgens met hem aten, alvorens zij de terugreis ondernamen.” In Mei 1364 was Tholens Heer weder eene ge7 heele week in de stad. Onder zijne dischgenooten vindt men alstoen vermeld Jan van Maalstede en Boudewijn en Hollander van Reymerswale , doch zijn boekhouder verhaalt , dat hij bovendien veel // aenvals” had van // ambachtsluden , mannen en anderen,” en dat hoofdzakelijk , // wijl hi ter vier-soacr” zat. Niet minder // groote cost” en // acnval” had hij in 1365, toen hij gekomen was, om de hierboven bedoelde graaf-■ *) Zie nopens Melis van Valkenburgh bladz. 72, Hollander van Reymerswale of Hollander Kervincx komt anno 1344 voor als baljuw van Middelburg.

werken in oogenschouw te nemen, en hij in de volgende week na zijne komst ook ditmaal ter //vierscaer” zat, met de hoeren Babbenchon , I'Iughe en Jan van Langeraok ; terwijl tot zijn onmiddellijk gevolg behoorden Gilles van Arnemutden Aloud Janszoon met al //sync mannen” van Reymerswale.

Uit eene verantwoording voor den veerman van //Ter Tolne” blijkt, dat hij inzonderheid in ’t volgende jaar, in 1366, met een groot gevolg is overgekomen, toen hij des Dinsdags na Allerheiligen ook met een bezoek van hertog Albrecjtt werd vereerd; wijl, zooals men later verneemt, heer Jan // voir die vrijheyt van Tolne” wezen moest ter dagvaart te Antwerpen en de Landvorst hem naar aanleiding daarvan vooraf spreken moest.

Telken jare herhaalde Tholens Heer zijn bezoek; nu eens van meer, dan eens van minder talrijk gevolg omringd. Wij zouden echter ons verhaal betreffende die reizen kunnen eindigen, ware het niet, dat zijne volgende overkomsten meestal in nauw verband stonden met belangrijke gebeurtenissen hier voorgevallen en waarvan de vermelding alsnog wenschelijk is, alvorens wij tot andere onderwerpen overgaan.

In "t jaar 1367 reed heer Jan van Blois op Maandag 1 October van Rozendaal naar Tholen, waar hij tot den //anderen Dinsdag” vertoefde. Het doel van zijne overkomst was, //om te rekenen met zijne ambachtsluden” in tegenwoordigheid van Wolfebt van Bobsele van Yeere, 49) en Nicolaas van Reymerswale , die beiden met //vele van syne mannen” herhaaldelijk bij hem aten, waardoor hij, zoowel als door den mislukten overtocht zijner paarden door het stormachtige weder, zich aanzienlijke uitgaven te getroosten had. In November verscheen hij weder met een aanzienlijk gevolg en twaalf paarden.

Zijn Raad liet hij van Bergen-op-Zoom terugrijden; doch zelf bleef hij hier verscheidene dagen achtereen, in gezelschap van de heeren Jan van Langekack , Woleeet van Borsele van Veere, Hendrik van Borsele , Gilles van Arnemuiden , Nicolaas van Reymerswale en Wolkeet van Reymeeswale , die zoowel als de Rentmeester en de Baljuw van Tholen, benevens de Baljuwen van Dreischor en Goes, //stadelic met hem aten,” ter oorzake van welken nasleep zijn zuinige boekhouder andermaal stof tot klagen vond, //over de grote cost van den mannen dagelix, die met sinen heer spise omboden.” Enkele dagen later verschenen weder Jan van Langekack , heer Albeegiit en Jan van Bueen, raden van Jan van Blois, nog acht paarden met zich voerende; terwijl ook kwamen Oliviek van Evekinge met zijne beide zonen en de Heeren van Monster, van Te Wijk en Goes J).

Met welk oogmerk heer Oliviee van Evekinge en de andere lieden van Borsele waren overgekomen, is onbekend. Alleen blijkt uit een op het getouw gezette geschiedenis van het voormalige eiland Borsele, dat wijlen Jan van Beaumont daar vele eigendommen bezeten heeft, en derhalve ook Jan van Blois daar zeer was gegoed. In Monster, de hoofdplaats van dat eiland, had onze Heer 1487 Gemeten en in Te Wijk, de oude residentie van een jonger tak der Van Boesele’s van Monster, stond 1118 Gemeten ambacht te zijnen name. In Oostkerke, dat met Wolfertsdorp vereenigd was, bezat hij bovendien nog 230 Gemeten, weshalve hij in ’t geheel daar over 2885 Gemeten ambacht te beschikken had. Het is dus waarschijnlijk, dat de mannen dier gemeenten vele geldelijke aangelegenheden met hun Leenheer hebben te regelen gehad. Dan, ’t is zoo goed als zeker, dat ook andere zaken zijn behandeld, want er was spanning tusschen Tholens Heer en den Heer van het reeds zoo machtige Huis van Bergen-op-Zoom.

Op Donderdag, St. Margriet, 13f>8 kwam ook Jams Baad te Tholen. Den volgenden dag verscheen hij zelf en ‘s Zondags arriveerden Ciekr.it van Maalstede , de Heer van Eve-ringe en Gilles van Arnemuïden , die allen een dag en nacht op zijnen Burcht vertoefden. In Oogstmaand , toen de Heer van Bergen-op-Zoom eenige Tholenanrs gevangen genomen had , en dat niettegenstaande reeds etui vergelijk of bestand met hem getroffen was, toog de Baljuw, van Tholen in allerijl naar Schoonhoven, om Godekin, die »armborstier ,” en Hanne-kin Albreciitsz , om hem bij te staan , of zooals men het in het stuk uitdrukte, om hem //te stereken.” De strijd, die kort daarop gevolgd is, meet lievig geweest zijn . want weinige dagen later reed zekere Willem met "s Uceren brieven naar de Heeren van Yeere, naar die van liet alstoen zoo uitgestrekte Everinge , naar die van St. Maartensdijk , naar de broeders van Reymerswale en naar anderen , hun allen dringend verzoekende //die goide luden van Tholne toch te. hulpe te comen.” Tn September zonden de Baden Hannekin Al-brechtsz, af naar Schoonhoven, om de overkomst van heer Jan van Blois zelf te verzoeken. Met spande er , maar gelukkig , men besloot kort daarop tot liet houden eenor dagvaart, waarop de zaak met die van Bergen-op-Zoom uitvoerig zou worden besproken en op welke dagvaart ook de Baljuw, Jan van dek Greecke , om bepaalde , maar onbekende redenen, daarop . verschijnen zou. Op de bijeenkomst schijnt men het niet eens te zijn geworden , want er werd besloten tot voortzetting van den krijg, waarom ook alsnu de hulp werd ingeroepen van de Heeren van Yeere. van Everinge en van Willem de Vriez®. Ook schreef Jan van Blois om bijstand aan de luieren van Reymerswale, aan Jan van Haamstede , aan Hendrik van den Abeele , aan den Heer van St. Maartensdijk , aan do steden Middelburg en Zierikzee en nog aan // vele andere ridders , enapen en poirters.” En niet enkel aan Zeeuwschc , ook aan Hollandsche edelen weTd om 'hulp //gebeden.” Zoo werd op Allerheiligendag Engelgoed met brieven gezonden naar Rover van Montfoort , naar Dirk van Zuylen , naar Steven van Nvevelt, Jan van Renesse, Gerard van Polanen, Gerard van Ysselsteyn en naar Jan van Almeloo , terwijl zekere Ruokin met gelijke uitnoodiging vertrok naar den heer Haerleii van Ameuzoyen en Poedeuoyen en diens vrienden , naar den heer van TJenden en zijne twee broeders, naar de heeren Jan van Brakel , Willem van de Merwede en Willem van Drongelen en naar des laatsten broeder, heer Arend van der Dossen: vervolgens werden verzocht Gosewyn van Vauderie en Jan van Driemiliën, en een ander bracht brieven aan den burggraaf van Leiden, aan den heer Bartiiolomeus van Raaphorst , aan Ploris van Adrichem , Daniël van Matenesse , Dirk van der Spaange , de broeders van Gouda, Gerard van Poelgeest, Jan van Groenevelt, Willem van Kralingen, Willem van Naaltwyok en aan Dirk van Zwieten.

Voorzeker was nooit aanzienlijker stoet van ridders-, knapen en knechten in Tholen gezien. Zij kwamen evenwel niet, om hunne dagen in genot op den Burcht bij den lieer Jan van Blois door te brengen; neen, zij verschenen om te strijden, want iets later verneemt men, dat zelfs gebruik gemaakt werd van //.donrebussen,” die van Langerack waren aangevoerd, ’t Ts ons nu duidelijk, waarom heer Jan van Blois, twee jaar te voren, zoo haastig was in het voltooien der vesten: voor Tholen stond alstoen, de geschiedrollen vermelden het, eene belegering door die van Bergen-op-Zoom, voor de deur.

Hoe de twist geëindigd is, daarvan wordt niets bericht; ook is het niet duidelijk tengevolge waarvan hij eigenlijk was ontstaan; doch het is eene volstrekt niet gewaagde gissing, als wij de oorzaak ervan stellen in de van Tholens zijde betwiste aanspraken van den Heer van Bergen-op-Zoom op den Mocr-dijck, op de alstoen nog onbedijkte, maar reeds grazige gorzen van Vosmeer.

Na afloop van den strijd bleef Hannekin Albrechtsz. nog eenige dagen hier; hem werd de zorg opgedragen over de van den Heer van Bergen-op-Zoom genomen schapen, en de man,

8

wien men die taak had toevertrouwd, had van dit geschutte of in beslag genomen vee twee »plackaten” waarvan liet cene voorzien was van het zegel van heer Jan en liet andere van dat van den machtigen Heer van Bcrgcn-op-Zoom.

Ongetwijfeld waren die* schapen grazende geweest op de buitengronden van Tholen, waarin de voormalige Ileeren van Breda, en na de splitsing van dit omvangrijke leen, de Heeren van Bergen-op-Zoom , nog altijd meenden //het gerechte derdepart” te bezitten 1).

Ons vermoeden omtrent de oorzaak van den strijd krijgt nog meer zekerheid, als wij letten op hetgeen kort daarop is gevolgd. In Mei 1375 toch verscheen Jan van Blois weder te Tholen; hij bleef daar zelfs drie weken en zijne gemalin , mevrouw van Gelee , vergezelde hem. Maar hij was niet onafgebroken hier. Hertog Albrecht had wedeT een dagvaart bevolen te Geertruidenherg, hoofdzakelijk voor het bespreken der ontstane geschillen nopens den Moerdijck, onder Tholen.

Op die vergadering verscheen de Heer van Tholen met Jan van Langerack , Gilles van Arnijmuiden, Nicolaas van de Merwede , Wildeman van Weldamme en vele anderen van //sinen ghesinde”; ook waren daar genoodigd de Heer van Gemp, Reyniek Deveu, Diric van der Gouda, Frederik van Zevender en Willem IIont met den rentmeester, welk gezelschap ook hier eenige malen bij heer Jan «aanzat.” Of het op die dagvaart, in zake den Moerdijck, tot eene beslissing kwam, is niet waarschijnlijk. daar gezegd wordt, dat dit de eerste was, die daarvoor was belegd, terwijl uit latere berichten werkelijk is gebleken, dat ook op de volgende dagvaart over den Moerdijck tussehen heer Jan van Blois en den Heer van Bergen-op-Zoom en zelfs over eene nieuwe "paelscheydinghe” tussehen beider gebied, is gehandeld. Ja, na eindelijk her-haaldelijk daarvoor hij elkander te zijn geweest, schreef hertog

') Zie bladzijde 29 van dit werk, voor wat betreft die aanspraken.

Albueoht in ’t najaar daarvoor nogmaals een dagvaart uit met bijwoning van den Raad van Holland en Zeeland, om inzonderheid de zaken van «Tliolen te regelen.” Maar ook op deze bijeenkomst schijnt men het over de quaestie niet te zijn eens geworden, want nogmaals vergaderde men en nu ook met den Raad van Brabant.

Omtrent de eindbeslissing verkeert men in het onzekere, doch wat de oorzaak van den krijg of twist aangaat, uit alles is liet duidelijk, dat die liep over ’t bezit van den buitendijk-sehen grond langs den nog altoos hier bekenden Moerdyck , onder welken naam ook de daarvoor gelegen schorren destijds stonden bekend ]).

Welke eenc verandering van toestanden had in den loop der eeuwen plaats gegrepen? Toen de bewoners van Scherpcnisse nog op de vrije vlakten omdoolden, behoorde de grond aan allen of niemand toe, en nu reeds oorlog om het bezit van niet eens ingepolderden eigendom Zeker, de beschaving is in dien tusschentijd belangrijk toegenomen, maar ongelukkig , elke vermeerdering van beschaving leidt tot donkerder achtergrond, want weelde en ellende zijn steeds tweelingen ook der beschaving 2).

Uit een door van Mieb,is medegedeeld charter betreffende de paalscheiding tusschen Zeeland en Brabant, vernemen wij

'I Bij eene in 1887 uitgevoerde vergraving aan den zeekant bij Tholen, werden op de diepte der voormalige slikken nog gevonden eenige overblijfselen van een geraamte van een paard; daarbij lag een draag- of eere-penning met kruis en randschrift: «Aus Asia Gratia,” een klein kruikje en een overblijfsel van een linnen zak met twee peervormige schiet- of werpsteenen Vermoedelijk was een en ander afkomstig van een destijds gesneuvelden ruiter, op wiens borst de eerepenning, hierboven genoemd, ter herinnering aan de Kruistochten, nog gehangen heeft. In de onmiddellijke omgeving der gevonden voorwerpen, lag ook een zware wigvormige werpsteen, die door de arbeiders voor een gewonen dijksteen was aangezien.

2) Zie bladz. 10 en 11 van dit werk in verband met bladz. 8.

dat kort na de gehouden dagvaarten en misschien reeds vroeger , elk zijne gronden had afgepaald; maar met die. afpaling was het geschil niet bijgelegd; men had in de 15° eeuw en alzoo lang na het verscheiden der graven van Bloih met de alstoen reeds voorgestelde grenzen tusschcn de eigendommen van Tliolen en Bergen-op-Zoom zelfs nog volstrekt geen vrede.

Zooals wij reeds opmerkten, bezat Jan van Bloïs vele goederen of ambachten en dat niet uitsluitend in Zeeland, ook in Holland, in Brabant, in Gelderland, in Maastricht en zelfs in Keulen was dit liet geval. Hij had mitsdien verscheidene leenmannen of vasallcn, die hem , zoodra hij te velde trok , moesten dienen, en door zijn aanzien, rijkdom en uitgestrekte bezittingen werd hij zoowel geëerbiedigd door den Hertog van Brabant, als door hertog Albreciït , wiens neef hij was. Tholen moest hem in tijd van oorlog bijstaan met eene //cogglie" //bemand met 31 //koppen”; Pieter uit den Poel beloofde hem insgelijks te zullen dienen met cene cogghe; terwijl die van Oudewator op 27 Maart 1371 het merkwaardige besluit namen hem tegen een ieder, behalve tegen den Graaf van 1 lolland, te zullen helpen met 21 gewapende mannen *).

Het vermogen van Jan van Bloïs is eenigszins na te gaan uit de omstandigheid , dat alleen voor de overdracht der goederen, hem van zijn grootvader, Jan van Beau munt , aangekomen , een bedrag van 15000 Schilden moest worden betaald. In 1378 waren hem ook de bezittingen van zijn overleden broeder Bodewijk ten deele aanbestorven; maar hoe uitgebreid zijne goederen ook waren, voor zijne kostbare hofhouding , die geheel op den voet als die van hertog Albreciit was ingerieht, waren bijzonder groote uitgaven noodzakelijk. JDe adel van Henegouwen, van Holland en Zeeland, vond bij hem steeds // een open huys en taefel,” en voor al die gastvrijheid en voor zijne kostbare reizen, waren zijne schatten , lioo aan-

‘) F. VAN Mieris, Groot charterboek van Holland en Zeeland, deel III, bladz. 2i6 en 257.

zienlijk ook, op den duur niet toereikend. Om een denkbeeld te geven van hetgeen Jan van Bloxs op zijne veelvuldige reizen zooal noodig had, en om tevens te doen zien, hoe daarbij geleefd werd, zullen wij onzen lezers enkele staaltjes daarvan mededeelen.

In de huishoudelijke rekening van 1360 wordt gezegd: n Des naesten Saterdach zoo luidt het bij het boeken van een dier reizen , // voer myn joncheer van Schiedamme te Ghcer-// vliet waert, dacrre die van Schiedamme op horen oosten // voeren dede met eene cogghcscepe , ende daer hi ten etenc // quam ende duyrde des nachts , wantet gheen goet vaerweder n en was, niet hem heer Jan van Langherac, ende at des // avonts mitten "Vrouwe van Putten. Sondach van Ghecrvliet //na den eten, qaam te eten en slapen te Tholne, daerre die // vrouwe van Putten haerludcn van Gheervliet mit hare baerge // voeren dede , en bleef aldaer tot des anderen Sondagen mit // hem, die heer van Barbenchon al die weclce uyt, die daer //voerschreven Sondaghe ten eten uyt Henegouwen ghecomen //was, ende heer Jan van Langherac, en aten met hem dese //wecke her Jan van Heesbeyn, die jonghe heer Jan van Ym-// merzeel ende heer Gherryt van der Maelstede, diewyl deel //van myn Joncheren mannen, ende ambachtsliede in Zeelant // en andere goede luden. Voer myn joncheer des voerscreven //Sondaghe na den eten met eenre baerge van der Tholne ter // Goes waert, daer hi des avonts ten eten quam en bleef tot // des naesten Donredagen morghens, met him die heer van //Barbenchon ende heer Jan van der Maelstede ende heer Jan // van Langerac desselfs Sondagen en niet langer, daer mit hem //aten heer Jan van Haemstede en heer Olivier van Everinge // een werf, heer Gerryt van der Maelstede dicwile, en ander-//deels goeder lude.” Daarop leest men:    //Donredag na St.

//Marie Magdalenen voorscreven vroech porrede myn Joncheer // van der Goys te Middelburch waert en quam ten ontbiten tot // Arnemuiden , mit him die heer van Barbenchon ende heer Jan // van der Maelstede. Daerna quam myn Joncheer des voerscreven

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Re: Geschiedenis stad Tholen uit HOL1
« Reactie #3 Gepost op: augustus 05, 2017, 03:16:36 pm »

//Donredack teil eten in Middeiburgh, oin aldaer te togen sulclce //beveelnisse, als lii ende de fiaet van Zeelant liadde van her-«toglie Aelbrecht van der ruwaertscap van den lande van Zeelant //en duyerde aldaer tot des naesten Sondag morgliens mit kim //die keer van iiarbenchon ende keer Jan der Maelstede daer //mit kern aten ker Gherryt van der Maelstede, al ute, die //commandeur van den Duytsclien keren twe werve, ende den //Saterdagke oclitens heer Olivier van Everinghe, lieer Jan van «Stapele, keer Willem de Vrieze, al ’t gerockt van Middellmrgh //en andere veel goeder luden    Nog iets verder leest men :

Donredag Ter Tolne overmits, dat mijn Jonckeer en Guy, syn broeder in haer herberghe eenen avont quamen dansen ende banketteren, soo dat si Ö 32 te oosten hadden. Sondagh na Petri ad Vincula en Manendag was myn Jonckeer tot na den eten in Dreyschor, met him her Jan van Langherac en lier Jan van der Maelstede, daer ute, met hem aten van sinen mannen en luden in ürejschor, ende des Sondagken avonts aten mit hem heer Jan van llaemstedo ende andere veel goeder luden, die mit kern geweest hadden in Nieuwe Greysokier beoosten Duvelant, om die polder aldaer te helpen steken tusschen kertoghe Aelbrecht ende minen Jonckeer voorscreven.

’s Maendaghs daerop volgende voer myn Jonckeer na den eten uyt Dreysckier te Zierixzee, daer hi duerde des selves Manedagk en des Dinxdag, dacli en nacht; bi kim waren lieer Jan van Langherac en keer Jan van der Maelstede ende quamen des Manedags avonts in syn herberghe joncfr. uter stede dansen ende spelen, ende aten mit him aldaer keer Jan van Ilaemstede al ute des Dinxdage ochtens, keer Jan Suyrmonts vrouwe, veel joncfr. uter stede, mit haer al ’t gerecht van der stede, en anders veel goeder Inden.

, >) In 1331 bezat Jan Wolfertsz. van Stapele 6631/, Gemet eigendom in Hoedekenskerke; Willem de Vrieze had daar 2234 Gemeten. Van de VAN Stapele’s wordt reeds in 1157 gesproken; zij waren hoofdzakelijk tusschen de Honte en de Hinkelinge gegoed.

In de rekening van 1364 leest men: Sondags 26 Mey voet myn heer van Dreyscher te Zierickzee en quam daer omtrenr Vespertyt en duurde des Maendags tot na den eten mit heer Jan van Langherac, heer Gylles van Amemuide, Aloud Jansz., die baljuwe van der Tolne en van Dreyscher en andere van sine ghesinde en lude, en Sonnedag avonts aten mit minen her te Zierixzee een deel goeder luden en zeven menestrelen, en na den etene quamen in sinen herberghe dansen die vrouwen van Moermont en veel van de joncvrouwen van der stede, die men wijn en eruyt gal’. En des Manedaghs hadde myn heer ten etene her Jan van 1 Ia ernst ede, den rentmeester van Zeelant en die goede luden van den gerechte aldaer, beide oud en nuy ]), ghe-meenlic en anderdeels goeder luden, en was verteert, behalven wyn, want die steden minen heer een vat wyns scenkede van boven zes amen en behalve coste foreyne, overmits 32 schellingen van wiue eer minen her die wyn gescenct was en overluids dat syn oost daervan des Sonnedags ochtens bereyt was, omdat hi daer ten etene waende geweest hebben, en niet oomen en mochte om des hard weders wille. Te Dreyschor aten dagelijks mit him syn Baljuw en alle sine mannen van Duvelant, en anderdeel goede luden, want men daer vierscaer bezat, ’s Woensdaghavont quam myn her te Goys met sine luden, daertoe Aloud Jansz. sine Baljuwe van der Tolne en Dreyscher , daer mit him aten her Jan van Maelstede en her Jan van Beynesse en veel andere goede luden van myn hern vrienden aldaer. Op den 2 Juni was myn her te Goys , al dese weke tot dat hy te Monster in Borsele voer met hem her Jan van Langherac, her Gylles van Arnemuide, Aloud Jansz. die Baljuw vau der Tolne en van Dreyschiere en aten mit minen her dagelix her Jan van M aelstede mit sinen knechten , die Rentmeester van Zeelant alle dag, her van Reynesse driewerf, Wolfaert van der Maelstede diewile, die baljuw en 50

anderen van den gerechte van der Goys bi tiden en anderdeels goede luden, sodat inyn heer daer daghelix tusschen de 70 en 80 personen of daerboven ten etene hadden. Ook aten mit minen her. te Monstere her Jan van Reynesse 50), heer Jan van Éveringlie, Wolfaert van der Maelstede, die provisoor van Borsele, die Baljui van Monster en een deel van myns heeren luden van der Goys dicwile in eene Taverne, ghebrukeude vier barizeele wyns , de barizeele 8 % stoop wyns van St. Jan, die stoep 2 schell. 8 gr.

Ziedaar dan slechts enkele van heer Jans vele reizen, waaruit voorzeker wel is na te gaan, wat daarvoor op den duur noodig is geweest. Gelukkig hij maakte intijds schikkingen tot bezuiniging , want in den aanvang der rekening van Jan Breyl van 1366/67 deelt deze mede, dat te Tolne een ordonnantie door ’s Heeren Raad was gemaakt, // om sine herberghe te minren.” Maar, hoezeer door zijn Raad op zuinigheid werd aangedrongen , hoe ook was bepaald, dat jaarlijks van alles nauwkeurig rekening en verantwoording moest plaats hebben, toch hield het geven van vroolijke partijen niet ganschelijk op. In 1367 ternauwernood van eene lange buitenlandsche reis in den Haag wedergekeerd, gaf hij // in sine herberghe weder ten eten die hertoghe Albrecht, mynre vrouwe van Beieren en andere ridderen en enapen, die daer warenbij welke gelegenheid met inbegrip der kosten, die hij met veertien paarden te Noordwijk gemaakt had, 81 £ Holl. verteerd werd.

Weldra volgde zijne reis naar Scherpenisse en St. Maartensdijk , van waar hij vertrok naar Nieuw-Cats, en eindelijk naar Middelburg tot regeling van onderscheidene zaken en tot het nemen van maatregelen tot herbedijking der ondergevloeide polders onder Borsele, Goes en Dreischor.

Om zich te vermaken ging lieer Jan van Blois dikwijls naar Turnhout met zijne gemalin //Mevrouw van Gelre;” hij hield zich daar dan bezig met de jacht, eene liefhebberij, waarvoor hij, ook menigwerf Tholens sehoone landouwen opzettelijk heeft bezocht.

Jan van Blois, ten nauwste verwant aan het huis van Oh&tillon, dat in Frankrijk werd vergeleken met dat van het groote, edele en talrijke geslacht van Lusignan in het Heilige land, was een neef van de koningen van Frankrijk, Philips van Yalois en Kabel YI; ook was hij een bloedverwant van Jan de Bourbon en van den Hertog van Normandië, terwijl dc Graaf van Alenpon zijn oom was. In enkele stukken noemt hij zich Hertog van Gelderland en Graaf van Zutphen; in de meeste bescheiden komt hij eenvoudig voor als Jan van Ch&-tillon. Hij werd onder de vorsten van Europa gerekend , want koningen en andere gekroonde hoofden bejegenden hem als zoodanig, door kennisgevingen van huwelijken en geboorten, zooals in 1364, toen hij zes //mottoenen” schonk aan den //knape,” die hem brieven brochte van des //conincs huwelic van Noorwegen.” Hij stond bekend als een goed //Franscli heer,” in wien evenwel weinig ruste zat. Niet ervan houdende alleen te zijn, maar beminnaar van het //gastreeren,” het dansen, het jagen en het reizen, maakte hij van dat alles ook ruimschoots gebruik. Tot in Pruisen had hij den naarn van een der braafste ridders te zijn van zijn tijd. Hij bezat tevens een inschikkelijken en medelijdenden aard.

Jan van Blois bracht zijn gansche leven er veel toe bij, om het land in vrede te houden, en om zoowel den twist tussclien de Hertogen van Brabant en Beieren, als dien tusschen //Mevrouw” van Holland en hertog Albbegiit , en ook dien tusschen de groote edelen onderling, bij te leggen. Slechts eenmaal schijnt hij op minder goeden voet gestaan te hebben met hertog Albuecht ; overigens leefde hij op hoffelijke wijze met hem. Ook ging hij vriendschappelijk om met Maohteld van Lancaster, gravin van Holland, cn met den machtigen lieer van Arkel, wien hij zelfs zeer genegen was. In 1360 liet hertog Albuecht , buitenslands zijnde, het staatsbestuur en het maken van vrede met den lieer yan Arkel aan Jan van Blois over. En inderdaad, vredelievend als hij was. zocht hij zich meestal onzijdig te houden, ol' zooals wij opmerkten, de partijen te verzoenen.

Toen hertog Bodewijk van Beieren , Albrechits oudste broeder, door den Heer van Kuilenburg, een der machtigste hoofden der Kabeljauwsche partij, verzocht was over te komen, hetgeen aan de voorstanders van de wettige opvolging der Landsvorsten veel bekommering gaf, was de Hertog weder buitenslands en trad onze Heer van Tholen andermaal als ruwaard op.

Jan van Blois is lang ongehuwd geweest. Eeeds bejaard verbond hij zich met de Hertogin van Gelderland, Macitteld Van Gelre , in den echt. Hij had hij haar geene kinderen, maar liet vele natuurlijke spruiten na. Hij eindigde zijne dagen in 1380, daags vóór de H. Drievuldigheid op zijn Burcht te Schoonhoven, doch werd niet daar, maar te Valeneiennes in de kerk //der cordeliers” bij zijn grootvader Jan van Beau-mont , onder een kunstig gewelf nevens liet Altaar begraven. Zijn grafschrift luidt:    jj$t Sfeatl/ EDllItE be 25ï(lijt/

ö’SCbegne^ Et öe SBEauinant / gin trE$pa$Sa fan JlêCCC Et ïa üeieïIe üe ïa «aTcinfté* $>w ©leu pauc ’g amE. 1)

Ziedaar dan ook dit leven geëindigd, üok heer Jan van Bt.ois heeft //het tijdelijke met het eeuwige verwisseld/' liet gordijn is gevallen, en zonder dat wij iets wezenlijks hebben aanschouwd. Dit overkomt allen: zoowel zij, die in don laag-sten, als zij, die in den hoogsten stand geplaatst zijn, gaan als eene gedachte voorbij. Het verledene komt met het lieden hierin overeen; het bevestigt ons in de gedachte, dat het menschelijke leven zich altijd in dezelfde gedaante aan den op-merkzamen geest heeft voorgedaan. En, wanneer wij op een 51

las

stillen zomeravond op den dijk tegenover den voormaligen Burcht, zoo in eenzaamheid rondwandelen; wanneer wij daarbij het oog vestigen op die alsnu zoo eenzame , verlatene plek, waar eenmaal het sterke slot zich als het ware onder zijne schaduwrijke linden verborg; wanneer wij in onze verbeelding dan al die beweging van ridders, knapen en adellijke jonkvrouwen weder voor den geest roepen, hoe zwaar zinkt dan niet het gevoel onzer vergankelijkheid ons op het hart! Hoe vluchtig zagen wij dit alles verschijnen en verdwijnen, en hoeveel jaren, ja eeuwen, vloden ondcrtusschen niet heen? Hoe menig aanminnige maagd werd hier niet gevleid of ten blijden dans geleid, en wat is nu van al die zoogenaamde aardscke heerlijkheid? De Burcht is verdwenen; van zijne zalen, eenmaal getuigende van middeleeuwscke pracht in behangsel en meubelen, weet men niet eens eene voorstelling te geven, cn Jan van Blois, de goedaardige ridder, slaapt sinds lang den eeuwigen slaap, op verren afstand van deze plek, waar zelfs zijne nagedachtenis is vergaan! Aan dergelijke vergankelijkc dingen denkende, kwam de wijze Koning tot den uitroep: //Ijdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid!”

Kort vóór Jans dood. had hij nog keuren aan Tholen gegeven , tot invordering van schulden; hij had ook een jaarmarkt ingosteld, die beginnen of aanvangen moest op Maandag na Sint-Jan, en die acht dagen zou duren. Van acht dagen vóór, tot acht dagen na het eindigen daarvan mocht niemand om zijne schulden wol vervolgd worden. Zijne laatste handeling ten opzichte van Tholen was liet verstrekken van bepalingcu voor het stichten van meestoven. Ilij had namelijk machtiging verleend tot het bouwen van zooveel stoven als noodig waren, mits de oprichting daarvan geschiedde in overleg met den Magistraat. 51)

Bij het //octrooi” tot het bouwen van moestoven even stil staande , moet worden opgemerkt, dat nog nooit iets daaromtrent was vernomen; doch dit laat zich verklaren , daar de zouthandel, vroeger schier het eenige middel van bestaan , eerst te dien tijde begon te verminderen. Het vorleenon van privilegiën aan de //pannemanneu” hield op ; de meekrapeultuur nam, zoo hier als elders, een aanvang, en vandaar de stichting der stoven of het veranderen van enkele zoutkee.ten daarin.

Het gebouw, waarin de meekrap, die later overal zooveel welvaart aanbracht, bier werd bereid , verrees in overleg met de wethouderschap op het eindt; der Markt in de strekking der zuidelijke huizenrij van de straat, die aan dat getimmerte hare benaming van Stoofstraat te danken bad. liet gebouw stond daar. totdat liet eindelijk veranderd werd in eene hofstede, en men de nieuwe mecstoof oprichtte op het //Zuydeynde” 1).

Zoodra heer Jan de goederen van zijn overleden grootvader geërfd had, was één zijner eerste handelingen geweest, hut bevestigen der privilegiën aan zijne verschillende plaatsen reeds vroeger verleend; enkele daarvan had hij uitgebreid , andere gewijzigd of verzacht. Zoo had hij in 133G den tijd van inwoning vastgesteld voor de verkiesbaarheid tot schepen 52 53), en weinige weken later was door hem bepaald , dat een veroordeelde niet meer zijn geheele vermogen, maar slechts do helft daarvan kon verbeuren; de andere helft bleef voor diens vrouw 54). Twee jaar later had hij den inwoners van Alphen, Hazcrswoude, Boskoop en Waddingsveen vergunning verleend tot liet maken van een vrijen watergang, strekkende van den Rijn tot den IJsel. Uit het desbetreffende charter blijkt, dat de watergang , zijnde ongetwijfeld de tegenwoordige Gouwe, reeds gegraven was, maar zonder vergunning, waarom hij dien had doen sluiten. Op dringend verzoek van belanghebbenden was de opening evenwel toegestaan. J)

Heer Jan van Blois heeft een werkdadig aandeel gehad in de belegering van Delft; groote uitgaven heeft hij zich daarvoor moeten getroosten, doch de Hertog had beloofd, hem die later te zullen terugbetalcn, zooals ook werkelijk is geschied. a) Tal van stukken, meestal keuren of privilegiën, werden door hem verleend, onder welke nog één voorkomt aan die van Stolwijk, Koolwijk en andere heerlijkheden, betreffende het graven van een vrijen watergang van den Tiendweg bij Schoonhoven tot aan of in den IJsel, door welke graving de "Vlist is gewijzigd of tot stand gebracht.

Jan van Blois had bij zijn overlijden geene wettige kinderen. Wel had hij vele bastaarden, onder welke spruiten eener als-toen wel niet gewraakte, maar toch zeker schuldige min, de volle broeders Jan en Guy bij Sopiiia van Dalem het meest op den voorgrond treden. Eene dochter, Elizabeth genaamd, was gehuwd met Erederik van Zevender, denzelfden, wiens hulp ook was ingeroepen bij den hier gevoerden strijd tegen den machtigen Heer van Bergen-op-Zoom. s)

Ingevolge des overledenen testament moesten aan deze zijne natuurlijke kinderen eenige goederen worden geschonken; het overige van zijne bezittingen kwam, onder uitkeering van een jaargeld aan zijne vrouw, aan zijn overgebleven broeder Gijy van Blois, heer van Beaumont en gemaal van Makia van Vlaanderen.

Uit de bescheiden blijkt, welk aanzienlijk gedeelte van de nalatenschap is overgedragen aan beide genoemde zoneu, want aan Jan , den Bastaard van Blois , waren de heerlijkheden van Treslong, Kabouw, Benthuizen en Stein vermaakt, met 55 56 volle goedkeuring van hertog Albrecht, die de overdracht daarvan bekrachtigde. ') Deze Bastaard , opgeleid voor geestelijke, was eerst te Parijs en daarna te Meolielen ter school geweest. Hij behoorde tot de orde der Karmelieten, doch na zijns vaders dood, ondernam hij eene reis naar Rome, teneinde van den II. Vader verlof te verzoeken tot aflegging van het geestelijk gewaad. Dit gelukte; Jan ging in 1376 tot den wereldlijken stand over, huwde en legde den grondslag van liet later zoo bekende geslacht Blois van Teslong.

Aan Guy , veelal de Guoote Bastaard genoemd. waren onderscheidene goederen in of onder Poortvliet geschonken. Zoo ontving deze zoowel den molen op de Nieuwe-Be, als dien op Kalfstaert; ook werd hem toegedacht de jaarbede, de visseherij en de Zwanendrift in die heerlijkheid, de lammeren vlastiende aldaar, den Middeldijk en nog 74 Gemeten land in onderscheidene hoeken of belendingen gelegen. Ook was hem in leen overgedragen het Kasteel of de Burcht van Tholen, zooals die in // ’s Hertogen stede” destijds gelegen was

De bede onder de goederen of inkomsten vermeld, was bezwaard met eene jaarlijksche uitkeering van 50 £ zwarte aan Floris van Borsele van St. Maartensdijk, die in 1111 liet recht daarop afstond aan de Regulieren aldaar. 2) Deze Guy, de Groote Bastaard van Blois, was ook lieer van llaaften, naar welke heerlijkheid zijne nazaten zich ook Blois van Haatten hebben genoemd.

Nog liet Jan van Blois bij zijn overlijden een bastaardzoon Bodewijk na, doch deze was veel jonger en bovendien gebrekkig of ziekelijk Deze wordt gezegd de broeder te zijn van de dochter Joiianna en woonde in bij den Heer van Montfoort, bij wien ook de beide andere zonen, Jan en Guy hunne opvoeding genoten hadden. Behalve deze worden even- 57 wel nog acht bastaarden bij onderscheidene vrouwen van heer Jan vermeld.

Tholen kreeg na den dood van graaf Jan van Blois een nieuwen lieer in Guy, zijn broeder, die de stad eveneens genegen was. Maar had Jan zijne meeste dagen gesleten in Holland en Zeeland, Guy daarentegen had zijn besten tijd doorgebracht in Frankrijk. Reeds vroeg moest hij voor koning Jan II, die in den veldslag van Poitiers door den Zwarten Prins gevangen genomen was, als gijzelaar naar Engeland, waar hij acht jaar doorbracht, wijl zijn Koning hem niet verloste.

Guy van Blois bezat behalve de goederen, die zijn oorspronkelijk erfdeel uitmaakten, nu bijna al de eigendommen, welke zijn lang overleden grootvader, Jan van Beaumont, hadden toebehoord. Van hem zijn evenwel niet zooveel bijzonderheden bekend, als van zijn broeder, omdat de meeste huishoudelijke rekeningen en bijzondere stukken van hem in Frankrijk zijn verloren geraakt. Na het overlijden van zijn broeder, hield hij meestal zijn verblijf te Beaumont; van tijd tot tijd kwam hij evenwel over, om ook zijne Hollandsche eigendommen te bezichtigen. Hij was echter meer aan Frankrijk, dan aan deze gewesten gehecht, hetgeen niet zonder invloed was op zijn verblijf en zijne omgeving in deze streken.

Guy van Blois had slechts óen kind, Bodewijk, graaf van Dunois, die in 1385 werd uitgehuwelijkt aan Maiiia, de dochter van den Hertog van Beeiiy. De voorwaarden voor dezen trouw werden te Bourges gesloten. Bodewijk was toen nog slechts acht jaar oud; dan, niettegenstaande dien kinderlijken leeftijd, werd het huwelijk in Augustus van het volgende jaar onder groote feesten, maaltijden, dansen en ridderspelen toch voltrokken. Maar in 1391 had de Graaf het ongeluk zijn zoon te verliezen, tengevolge van de koorts, die, naar gezegd wordt, ontstaan was door verhitting en groote vermoeienis, daar hij nog slechts veertien jaar oud en teer van gestel, met zijn vader van zijn kasteel in Blois naar Henegouwen te paard gereden was. De jeugdige echtgenoot liet aan Mama, de Hertogin van Berry, een bruidschat na van zes duizend Franken ‘s jaars, die gevestigd was op het graafschap Blois. ï) De jeugdige weduwe huwde naderhand met Philips vak Aktois, graaf van Eu, die daardoor eonnetable werd van Frankrijk, doch later in handen viel van den Turk Amorabauuin in Hongarije.

De rijke Hertog van Touraine ziende, dat na den dood van graaf Guy, diens graafschap Blois inet Avesnes in handen moest komen van Jan van Bbetagne, zijn neef en zoon van den Heiligen Kakel van Blois , terwijl daarentegen de llollandsche en Zeeuwsche goederen volgens de landswetten aan hertog Albrecht moesten vervallen, zocht door tusschenkomst van den Baljuw van Blois den Graaf te bewegen, om hem het graafschap te verkoopen. De Graaf van Blois, onze nieuwe Heer van Tliolen, was daartoe echter niet te bewegen. Hij had geen lust zijn erfdeel van de hand te doen, of zijne erfgenamen, zooals hij het uitdrukte, te onterven. TTij antwoordde op het verzoek des Baljuws, dat hij zulks nooit zou doen . ook al had hij noch schotel, noch zilveren lepel meer. om te verkoopen of te verpanden. Een paar dagen later kwam de Koning, vergezeld van zijn broeder, te Chateau Morant, waar de Graaf en de Gravin hen wel onthaalden. Hoer Guy was gevoelig voor de onderscheiding, die hem door dit hoogc bezoek te beurt viel, en om hem te winnen, schonk de Koning hem een onderstand in geld van 20,000 Franken. De komst des Vorsten had echter geen ander oogmerk, dan om liet graafschap Blois in handen te krijgen; maar welke pogingen daarvoor werden aangewend, Guy bleef aanvankelijk ongezind tot verkoop. Eindelijk wendde de Koning zich tot de Gravin met de opmerking , dat zij door den verkoop rijk , en anders arm zou wezen,

’) Zie voor de waarde van den Frank mijne Handleiding »//<?/ Schild enz."

bijaldien zij haar gemaal kwam te overleven. De Vorst hield zoo lang aan tot Guy alles introk, wat hij tegen den Baljuw van Blois omtrent den verkoop van het graafschap gesproken had, en zoo ging dan Blois, het oude familiegoed, voor £00,000 Franken over. De Hertog zou evenwel eerst na den dood van Guy in ’t bezit daarvan worden gesteld.

Nog verkocht Guy met goedkeuring van hertog Albe,echt zijne goederen, in Henegouwen gelegen, op raad, zegt zijn geschiedschrijver Fuoissaud , van Sonrnt, den kamerdienaar, van wien wordt verhaald, dat hij //nooit ter schole had gegaen.” De Graaf deed, zoo schrijft Fiioissakd , een slechte daad, cene daad, als van een onkundig jongeling.

Reeds in 1389 schonk Guy van Blois de gemeente uitgebreide keuren, waarin zoowel het beheer der stad, als dat van liet polderwezen, werd geregeld. Van zijne verdere geschiedenis gewagen de oorkonden niet. Maar hij was slechts weinige jaren Heer van deze plaats; in December 1397 kwam hij in zijn //Hotel” of Hof te Nesves, in Henegouwen, te overlijden. Hij werd begraven te Valenciennes in de kerk der Minderbroeders, in welke hij voornemens is geweest eene kapel te stichten. Zijn grafschrift luidt: „Cp gtgt <0tip/ camte öe 2&ïoi£/ £ice ö’SCbc^n^ et öe Söeaumant/ qut fonira cette cgapelfe et tre^pa^a en ï’an JifêCCCfCfêSöf/ ïe %%%% jout tut ttioi£

ÖE i©ECCm&re/” en daarop afgaande, zou de bewuste stichting door hem zijn geschied. De Graaf rust onder een verheven, prachtige graftombe van gepolijst marmer ten zuiden van het koor in de kapel van Blois; zij is rijk verguld en versierd met beeldwerk, en bevat ook het stoffelijk overschot van Guy’s gemalin. Hij overleed zonder wettige kinderen , waardoor zijne Hollandsche en Zeeuwsche leenen, van welke reeds enkele door hertog Albbecht gedurende zijn leven waren verkocht, aan de Grafelijkheid vervielen.

Graaf Guy van Blois is ridder geweest van de Duitsche orde; hij heeft veel invloed gehad en stond te allen tijde in groot aanzien bij hertog Albiübcht. Slechts eenmaal heeft hij

9

zich diens ongenoegen op den hals gehaald, door liet aanmunten van geld win syne stadt 1'limaing, eene /aak , die den Hertog zoo /eer had mishnagd. dat hij hem later de belofte liet afleggen van nooit iets dergelijks te zullen ondernemen, dan met goedvinden van zijn wettigen Heer. x) Dat de daardoor ontstane verkoeling eehter weder is bijgelegtl, blijkt genoegzaam uit eene door heer Guy afgelogde verklaring, waarin hij Margarktiia , de gemalin van den Hertog, beloofde, om hij eventueel overlijden van Albreciit, haar «in hner goederen voor lijftocht" toegedacht, te zullen beschermen, uitgenomen tegenover den Koning van Frankrijk. Hij verleende AuiiüïOiri' ook belangrijke hulp bij liet bedijken der Zijp, waarvoor de Hertog hem evenwel schadeloosstelling had toegezegd. 3)

Guy’s keuren ademen meestal eene groote mate van toegeeflijkheid tegenover zijne burgers. Hoging iemand in zijne dagen, om slechts een enkel voorbeeld te geven, eene zware misdaad, dan kwam een groot deel van den tot stand te brengen zoen aan den heer der plaats, doch hij had bepaald, dat voortaan zoo iemand tegenover hem «vrij zoude zijn.” Ook was door hem afstand gedaan van het recht op de nalatenschap van bastaarden te Schoonhoven mi had bepaald, dat Texel, hetwelk zijne privilegiën bezat tot wederopzegging toe , die zou behouden, «ten eeuwighen daghe.”

Guy had ruim geleefd, zoodat hij, ofschoon aanvankelijk rijk, op het einde van zijn leven vele loopende schulden had; dikwijls was hij in geldverlegenheid geweest, en zijne groote uitgaven waren oorzaak van ’t verkoopen van vole zijner goederen. Bij zijn overlijden verkeerden zijne geldmiddelen zelfs in zoo berooiden staat, dat zijne weduwe, Maria van Vlaanderen , de nalatenschap niet eens durfde aanvaarden, maar er de voorkeur aan gaf, zich te houden aan haar eigen goed. 58

Staan wij thans echter naar aanleiding van het overlijden van Tholens laatsten Heer weder eenige oogenbliklcen bij '/die stc.de” stil. Veel is sinds ons laatste overzicht gewijzigd of veranderd; veel eischt weder nadere aanduiding of verklaring en enkele zaken, alsnog niet aangestipt, vinden daarbij vermelding.

OVERZICHT DER STAD. ANNO 1397.

Tholen had, tijdens het leven van Guy van Blois, niet don om vang der tegenwoordige stad. liet buitengedeelte met do Haven op liet o,inde van de tegenwoordige Vischstraat bestond niet, on zelfs de Hoogstraat was nog slechts aan dénc zijde bebouwd. Langs de Kerkstraat werden evenwel weinig open erven meer aangetroffen; het pad van dc Beurs of het Stadhuis naar de Markt was een aan beide zijden ingesloten gang, langs welken de veroordeelden werden geleid naar de plaats, waar hun vonnis werd voltrokken. Die gang werd gesneden door ccne steeg, die de Kerkstraat met den volgenden, afloopenden weg verbond, en die in genoemde straat uitkwam langs de Kleine kerk. ‘) De volgende weg, van de Hoogstraat naar het zuidelijke einde van de Markt, heette Stoofstraat, naar do onlangs daaraan gestichte inrichting tot bewerking der meekrap. Maar gaan wij de gesteldheid der stad ook ditmaal meer in hare bijzonderheden na.

Van de oude havengeul wordt uitsluitend het buitenpand gebruikt; voor de //vaneschippers” is reeds een stuk van de /'Orompvliet” tot ligplaats van hunne kleine vaartuigen afgezonderd. Het hoogere deel onder den bebouwden dijk of de Hoogstraat, is verebd, en gewis is het stadsbestuur bereids op eene algelieele verbetering //der kaey” bedacht. Datgene, wat thans als haven wordt gebruikt, bezit spuiwerken, doch sinds het bedijken van den Dalempolder neemt de verzanding daarvan toe, tengevolge waarvan men met de //Cogghen, de Baerdgen en de Pinken,” is afgezakt naar het lagere gedeelte aan den buitenkant.

Yan de zoutkeeten zijn enkele verdwenen. Een gedeelte van den grond, waarop zij gevestigd waren, is met de bedijking van den Daleinpolder droog gevallen, en als bouwterrein aan //die stede” toegevoegd. Hoor die bedijking is ook ruimte beschikbaar gekomen voor den aanleg van een Doolhof en een Bleekveld, welke beide daarvoor vereischte panden ongetwijfeld spoedig van de overige erven zullen worden afgezonderd.

De stadswerken zijn uitgebreid; lieer Jan van Blois heeft de bemuurde plaats in 1365 van vesten voorzien. De //goede luden” van Goes en Dreischor hebben hem dc behulpzame hand geboden in die gewichtige onderneming, waarvan dc uitvoering werd bespoedigd, omdat de ons bekende aanval op //de Veste” reeds destijds werd verwacht. Tevens zijn de werken doorgetrokken tot op de bocht van den zeedijk van den Daleinpolder, en daar, waar diens waterkeering eene noordelijke richting aanneemt, is ondertussehen do Dalemschc poort verrezen,, onder welker hoornwerk een steenen duiker met schuif en windas is aangebracht, om in tijd van oorlog den waterstand in de grachten naar verkiezing te kunnen regelen. Op het andere einde der stad, dicht bij de tegenwoordige gasfabriek, is ten gerieve van de scheepvaart eene groote vuurbaak opgericht , die in de Schelde kan worden waargenomen, doch welke ook in noordelijke richting op de uitgebreide slik- en watervlakten, den varenslieden tot gids verstrekt

De Markt is-meer bebouwd; zelfs aan den noordkant daarvan zijn enkele huizen verrezen. Zij is bestraat, maar //de bornputin het kruispunt harer assen van lengte en breedte, bestaat nog niet. Op het zuidelijke einde aan den Yenkelweg bespeurt men geene belangrijke veranderingen, en ware de meestoof daar niet gevestigd, dan had alles nog het aanzien van voorheen.

De vier middeleeuwsche poorten — wij rekenen er alsnu de

nieuwe op het einde der Dalemsche-straat ook onder — zijn vierkantige niet overdekte gebouwen, met gekanteelde muren, die rijkelijk van schietgaten zijn voorzien. Een van deze, de laatst bijgebouwde, staat als de Dalemsche-poort bekend; zij is van een betrekkelijk hoogen toren voorzien, waarin ook slaguurwerk is aangebracht. Vóór de stadspoorten treft men door-loopendé grachten aan, die tegenover de uitgangen zijn overbrugd. De bruggen, zoowel als de jukken, waarop zij rusten , zijn van hout, en de zware hameigebinten met de daarop aangebrachte balansen, verheffen zich hoog in de lucht.

De aangelegde straat op den Dalemschen dijk met dezijde-lingsche, afloopende stegen, beet de Nieuwe- en het eertijds door Jan van Beaumont afzonderlijk ingesloten gedeelte, de Oude-stad. De straten der Oude-stad zijn grootendeels aaneengesloten bebouwd. Boven enkele aanzienlijke burgerwoningen verheffen zich de torens van de Kerk, van do geestelijke Gestichten en van de zooeven omschreven Dalemsche-poort.

De huizen zijn echter hoogst eenvoudig. Slechts een enkele is in steen gebouwd en met leien afgedekt; de overige meest al bestaande uit één vertrek , zijn van hout en van stro o- of rietbedekkingen voorzien. De laatste wijze van bedekking is nog algemeen, want zelfs ’s Graven open hnis te Poortvliet, voorheen het eigendom van Hugo van Voorne, draagt alsnog zoodanige afsluiting.

De hofsteden zijn laag en beperkt. Nergens heersclit eenige weelde. Alleen de Kerk is ook uit de verte beschouwd, schoon. En wij weten het, het is een Gothisch gebouw, en een Gothische kerk als deze, verwekt in ons het denkbeeld van grootheid door haren omtrek, hare hoogte, hare eerwaardige duisternis, hare sterkte en hare duurzaamheid.

Een groot gedeelte van den grond is in het bezit van dc Kerk en den PI. Geest en hiermede feitelijk in het bezit der 59

armen. Voor een Gasthuis en een Weeshuis is reeds gezorgd-Ook aan deze beide stichtingen zijn meer of min uitgebreide bezittingen door de eenvoudige, maar daarin toch belangstellende poorters, verzekerd. En niet alleen door meer gegoeden zelfs door armen zijn voor dat alles goederen afgestaan, waarom men hoopt, dat hunne vrome handelingen ook bij den versten nazaat in dankbare herinnering zullen blijven, ’t Was in deze, alsof men het nog gevoelde, dat, wanneer de rijke den arme geeft, de menschen van blijdschap lachen, en wanneer do arme iets van het zijne afzondert voor den arme, alsdan de engelen juichen in den hemel ]).

Recht over de Sint-Andriespoort, aan de overzijde, der Vest, staat, even als weleer, de oude Standerdmolen, die, na den dood van den goedhartigen, maar verkwistenden Guy van Blois , weder aan de Grafelijkheid is overgegaan. Voor het //breken" van liet graan betalen de poorters een door de stad bekrachtigd , matig maalloon: de. schepenen houden toezicht op het gewicht. Vau eene belasting op het gemaal is in de gemeente nog geen sprake.

Was de jeugdige plaats in menigerlei opzielit grootelijks veranderd en vooruitgegaan; hadden onze vaderen reeds veel met weinig hulpmiddelen verricht; had Tliolen voor goed plaats genomen onder de bemugrde steden; ook in de onmiddellijke omgeving der kleine veste wat veel veranderd. De landerijen liggen overal verkaveld; de weilanden zijn geëffend, en op het gebied van den akkerbouw staat door de ineekrap-cultuur eene gansche omwenteling voor de deur.

Het polderwater vloeit tot lager peil af dan voorheen. Wel vormen de Mossel-Ee, de Crompvliet, de Ee, de Ver-Ee en

de Molenvliet alsnog breede wateren, waarin door velen uitsluitend het visschersbedrijf wordt uitgeoefend; wel is het niet te voorzien, wanneer de weelce bodems van die binnengepolderde vlieten geheel zullen droogvallen; wel duwen zelfs de visschers • voorzichtigheidshalve hunne onhandige booten daarin nog langs de voormalige oevers voort, maar uit de toenemende begroeiing der kanten valt hunne langzame verdroging toch reeds op te merken.

Buitendijks liggen de schorren, met uitzondering van die voor //Do Bent,” niet van de zee afgesloten; de getijen doen • zich daarop nog golden, maar ook deze op- en aanwassen, die eerlang, in polderland herschapen, den naam van het grootc-lijks verebde Vosmeer zullen dragen, worden toch rijp en van lieverlede voor bedijking geschikt, ’t Is waar, zoowel een stuk van den ouden Moerdijck, als de kortelings opgeworpen Mos-terddijk, zijn nog naakte waterkeeringen, doch de tijd nadert, dat ook die eentonige, die naakte dijken , worden beplant met boomgewas, van hetwelk do naar ééne zijde overhangende kronen ons ook dan weder zullen wijzen op de nabijheid der zee l). Alles ondergaat verandering. De Dalemsclie polder, die zijn hemelwater loost op den Vos vliet, ondervindt alreede de nadoelen van den tragen afloop dier vaargeul. De uitgestrekte vlakten, die het oog niet kan overzien en die overal met grillig gebogen kreken zijn doorsneden, liggen echter daar nog in al hare grootheid en verlatenheid voor ons. In den zomer bekleed met een krachtigen plantengroei, waarop de herders hunne talrijke kudden doen vergasten; in den winter bij schijnbaar geheel verstorven groen, overal met ingevallen of gebroken ijs bedekt, en bij geweldige stormen eene onoverzienbare, woelige waterplas, ziedaar, wat zij als buitengronden, ons ook bij dit overzicht beurtelings nog te aanschouwen geven.

') De kronen der boomen zetten zich naar de zeezijde altijd minder uit dan naar de landzijde.

Het veer van "Watervliet wordt nog bediend want, zoowel dc Kcrkc-Kamer, als do llooge-Kamer, zijn nog opeue wateren, wier afdamming bij eene eerlang uit te voeren bedijking niet licht zal worden geacht. Schipper Bemaer heeft sinds lang deze wereld verlaten, "t Zijn tegenwoordig andere lieden, die de reizigers over de gorzen geleiden, om hen vervolgens over de breede kreken over te zetten.

Over de Eendracht, aan den oostkant der stad, ziet men over naakte slikken en gorzen op de geestgronden van Brabant; de zoute wateren moeten daar nog veel grondstellen afzetten, alvorens aan inpoldering kan worden gedacht. De breede Ver-Trizenvaart, het overblijfsel der aloude Struona op of langs Brabantsch gebied, bestaat nog 1). Ongetwijfeld hebben de Tholenaars in 1362 hun beminden heer Jan van Blois daarover naar Schoonhoven geroeid. De tijd is echter niet verre meer, dat de afgemeten riemslagen der varenslieden bij avondstilte daarop niet meer zullen worden gehoord; want ’t valt geenszins te ontkennen, ook daar gaat de gesteldheid door verebbing in ’t bijzonder vooruit.

Het hoogste gedeelte van de Hazardshil, opgekomen in een voormaligen breeden waterboezem en thans omkneld tusschen den Quarenvliet en de Heenetrecht, vloeit nog slechts in d& giertijen onder. Tengevolge van dien verhoogden stand zijn de gronden reeds ten decle begroeid; zij leveren, hoe moeielijk ook te bereiken door hunne afgezonderde ligging, den lieer van Bergen-op-Zoom al eenige voordeelen op.

Wat de bedrijvigheid betreft, overal ziet men de eenvoudige lieden werkzaam met het steken van veen; anderen voeren , oudergewoonte, de plaggen met kleine booten door de geulen aan; wederom anderen steken de aangebrachtc //taarlingen” aan stukken. Vóór en ter wederzijde van de stad stijgt de walm en de rook van menige zoutkeet hoog in de lucht. Dc hoog

‘) Zie nopens vrouw Trizen of Theresia blz. 4 van dit werk.

gelegen gronden zijn bij den landbouw in gebruik. Velen vinden bun brood alzoo ook met het verrichten van veldarbeid; anderen vissollen en vletten. Ook de groote visscherij begint te bloeien, wat zichtbaar is aan '/de lieuden en de'pinken” in de haven en ware het nacht, dan zou het ons geenszins verwonderen , als wij het geratel vernamen van de werking der stoof tot bereiding van de meekrap. Gebrek aan werk is ongekend. Integendeel, overal is vraag naar arbeidsvermogen, want van arbeidsbesparing is nog geenerlei gedachte. Alles wordt nog door de hand des vlijtigen werkmans verricht. Ieder arbeidt, vaart ol' handelt; de bedrijven zijn hoogst eenvoudig, maar geven brood en leiden tot tevredenheid. Ook het leven is eenvoudig en dit eenvoudige leven spiegelt zich ook af in woning en kleederdraclit a).

Op staatkundig gebied bespeurt men onder de eenvoudige, werkzame bevolking weinig of geene beweging. Ingeval van oorlog, . dient Tholen met zijn "Gogghe,” bemand met 31 koppen; maar slechts eene enkele maal is deze optreding noodig geweest 60 61). Meestal leven de burgers in vrijheid en in afzondering voort. Niet door politieke hartstochten of door godsdienstige geschillen verdeeld, verkeert men als een groot gezin ■ broederlijk ondereen, zich hoofdzakelijk op zon- en feestdagen scharende om een eenige, 'algemeene Kerk, die door allen wordt geliefd.

Zoo dan was de gesteldheid der stad onder het leven van Tholens laatsten Heer tegen het einde der lé4e eeuw; de plaats was baar aanzien grootelijks verschuldigd aan hare bijzondere hceren, doch deze waren alsnu van het tooneel dezer wereld verdwenen. Zij hadden, men merkte het reeds op, geen wettig kroost nagelaten De stad ging met des laatsten dood in andere

handen over. Tholens wettige TI eet- was nu hertog Ausrecwt van Beieren zelf.

't Was zeker goed, dat wij bij de stad weder eenige «ogenblikken stilstonden; "t was niet minder goed, dat wij de sombere moerassen, de breede, ingepolderde vlieten, de uitgebreide en slechts ten deele begroeide slikken, ook ditmaal in ons ietwat vluchtig overzicht opnamen; nooit toch kan betreffende de voormalige gesteldheid van het land onzer vaderen te veel worden nagespoord, om de liefde er toe ook bij het verre nageslacht op te wekken. Be verschillende overzichten zijn bovendien noodig, niet alleen om de als gevolg van de toenemende ontwikkeling tot stand gekomen veranderingen met oordeel te kunnen nagaan, maar ook om deze met het oog op de maatschappelijke belangen der onderscheidene, standen, toch vooral in hare waarde niet te overschatten.

Jammer, dat met den dood van Guy van Blois Tholen zijne bijzondere heeren kwam te verliezen. Zij toch waren het die inzonderheid voor den bloei en de welvaart hunner gemeenten leefden; zij toch brachten een groot gedeelte van hunne dagen daarin door: zij waren voldoende met hare, behoeften bekend , en wisten door hun vermogenden invloed vaak de gunstigste bepalingen voor handel en scheepvaart bij de landvorsten voor hare poorters te verwerven. Daar, waar zij gerechtigd waren op te treden, hielpen zij de inwoners zelf. Bestond er behoefte aan buitendijkseken grond, zij bepaalden de plek, waar men de zoden of de dijkspecie //ter minster schade en ton meesten bate,” zoude steken; had ,men erven noodig ter bekoming van grondstof voor het vervaardigen van //tigcliels,” zij wezen //de meet” aan, die men daarvoor gewoonlijk kosteloos vergraven kon; moest hunne //veste” versterking ondergaan, zij droegen er in den regel de kosten van; had hun parochiekerk dringende behoefte aan uitbreiding of versterking, zij waren liet, die het eerst daarvoor hunne penningen offerden, en kon de Kerk

moeiolijk in de behoeften van den geestelijke voorzien, of vorderde de eeredienst uitbreiding, dan werden niet zelden beduidende schenkingen voor den «cureyt” uit hunne handen

ontvangen. Zij, de ambachtsheeren zoowel als hunne geestelijken, leefden nog met het volk, en dit alles stond nu te veranderen.

Ongetwijfeld waren ook nadeelen voor enkele gemeenten aan ’t bezit der groote Heeren verbonden. Niet in alle kasteelen of burchten toch zetelde steeds eene onafgebrokene, onbaatzuchtige belangstelling in het heil van het algemeen; nog vochten enkele ridders onder elkander hunne veeten uit, maar de eeuw, waarin de belangstelling in het lot der minderen over het algemeen werd betracht, was sinds lang aangebroken, en het doel en het welbewuste streven der Kerk was, om die betere toestanden steeds bevorderlijk te zijn. Dan, hoe het zij, Tholens waarlijk groote edelen, aan wie het ongetwijfeld veel te danken had, zijn voor altoos van het wereldtooneel verdwenen; wij zullen hen voortaan niet dan van ter zijde en slechts bij wijze van herinnering aan hunne handelingen, vermelden. ; maar alvorens wij nu verder gaan, om onze historische beschrijving der stad te vervolgen, is het wellicht hier de geschikste plaats, met een ander adellijk geslacht, bijna even doorluchtig als dat van Beaumont of Blois, kennis temaken. Wij kunnen ter verduidelijking en opheldering van ’t geen wij reeds hebben medegedeeld en hoofdzakelijk van ’t geen later volgt, hier een overzicht inlasschen betreffende de afstammelingen van de aloude Heeren van Zanddijk en Veere, die op den loop der gebeurtenissen, zoo in, als buiten dit Eiland, ook groten invloed hebben uitgeoefend,  het geslacht van Borseles van Veere en St. Maartensdijk.

(te vinden onder submap van St. Maartensdijk)