Oud-Vossemeerpolder.
Zooals reeds werd werd opgemerkt is Oud-Vossemeer de eerste polder van het waterschap, die langs de noordelijke kust van Tholen is totstand gekomen. Hij is in het begin der XVe eeuw bedijkt en de gronden, waaruit hij is gevormd, worden in geschrille voor het eerst in 1410 als ambacht of heerlijkheid vermeld. Velen willen evenwel aan deze bedijking een hoogeren ouderdom zien toegekend, omdat de brief van Gilles van Wissekerke van 17 Juni 1433 betrekkelijk de uitgifte van zekére gorzen onder anderen ook door vijf schepenen van deze heerlijkheid is bezegeld. Hieruit nu meent men, blijkt dat reeds toen een geregeld bestuur bestond, doch dit nu, zegt men, laat zich niet indenken, zonder dorp, dat eerst in de volgende der hier totstand gekomen bedijkingen, in den Kerkepolder, is aangelegd. De gorzen in dat stuk bedoeld, zouden alzoo niet die zijn geweest, waarpjA de Oud-Vossemeerpolder, het aanzienlijkste deel van ddgemeente, is gevormd, maar wel die, waaruit eene andere bedijking van het waterschap moet zijn gewrocht.
Aan dit argument kan mijns inziens, zeer weinig of geen waarde worden toegekend. Dat een bestuur of een lichaam van beheer toch aanwezig kan zijn zonder het bestaan van een dorp, laat zich wel verklaren; leden daarvan, hetzij dan nog slechts bestaande uit Schepenen of Gezworenen, zullen ook. in dat geval wel te vinden kijn geweest, en, evenals in onze dagen, niet altoos hun verblijf in de, kommen der gemeenten hebben gehad. Gelegenheid voor het bijeenkomen of vergaderen zal daarom toch wel te vinden zijn geweest.
Vooral wordt door hen, die den ouderdom van den polder Oud-Vossemeer willen doen opklimmen tot lang vóór 4411, waarde gehecht of toegekend aan eene aan-teekenihg van P. Rezen, op eene in 1555 door hem vervaardigde kaart. Dan, voor het daarop gezegde, als zou Oud-Vossemeer reeds vóór „dato den koopbrief”, dat is, vóór 1410, zijn bedijkt geweest, bestaat, zooals wij later zullen zien, niet de minste grond. («)
Dresselhuis stelt de bedijking van den Kerkepolder op 1410 en laat ons verder omtrent de bedijking van OudVossemeer geheel in het onzekere. Ook deze houdt het er alzoo voor, dat de brief van meergenoemden Gilles van Wissekerke op gorzen voor of aan den Kerkepolder gelegen, ziet. (b) Dan, laten wij nagaan, of de tijd van bedijking van den polder niet met meer zekerheid kan worden bepaald ; wij kunnen dit beproeven èn uit de locale gesteldheid der aaneengeschakelde polders, èn uit de bescheiden op deze gronden betrekking hebbende.
Tot het bepalen van den ouderdom van den polder Oud-Vossemeer uit de ligging der dijkages zij opgemerkt, dat deze is eene bedijking tegen de polders Dalem, Nieuw-land, Puit, Peuke, Vijftienhonderd-gemeten, Rooland en Broek, en derhalve eerst na het ontstaan van al deze kan zijn gevormd. Dit is eene zaak, welke bij eene aandachtige beschouwing terstond in het oog valt, en niet ontkend of betwijfeld kan worden. Zoowel uit de strekking, als uit den vorm hunner dijken met hunne aansluitingen blijkt, dat deze niet voor inpolderingen van Oüd-Vossemeer, maar als onderdeelen van het aanliggende gebied van Tholen zijn opgeworpen. En weet men nu den tijd, waarin deze bedijkingen van Tholen zijn totstand gekomen, dan valt het niet moeilijk, ook dien van den polder Oud-Vossemeer bij benadering te. bepalen. Slechts hebben wij hiervoor in het bijzonder in aanmerking te nemen, de vier eerstgenoemde bedijkingen van Tholen, waarvan elke volgende tegen de voorgaande en den Vijftienhonderd-gemeten-polder is aangedijkt.
fa) J- Ermerins. Eenige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgeheUcrd en in liet licht gebracht. Deel VIII.
(6) J. ab Utrecht Dresselhuis, de proyincie £eel»nd jn hare alouje'gesteldheid, noot 77,
De Dalempolder werd door Jan van Chcitillon, graaf van Blois, die in 1380 overleed, bedijkt en, hoezeer de geschiedenis ons ook den juisten tijd daarvan niet verhaalt, kan die toch, zuoals hiervoren is opgemerkt, gerust op 1364 worden gesteld, (a) Tegen den Dalempolder is het Nieuwland bedijkt, en eenige jaren later zijn tegen dit Nieuwland achtereenvolgens de Peuke- en de Puitpolder tot stand gekomen.
Na de bedijking, van den Dalempolder moesten ook bij het meest gunstige verloop van de Striene voor de geslagen dijkputten, weder enkele jaren voorbij gaan, alvorens de gegraven puiten in de buitengronden voldoende waren aangeslibd ; en dat die aanslibbing tot ongeveer schor-hoogte beeft plaats gehad, toen het Nieuwland werd aangewonnen, is zichtbaar uit de ligging van dit erf. Neemt men nu verder voor de vorming van elk der twee nog volgende kleine dijkages wederom eenige tusschenruimte aan, dan kan de Puitpolder een dertigtal jaren na het ontstaan van den Dalempolder zijn bedijkt.
Na de inpoldering der gronden van den Peukepolder is ongetwijfeld weder wel eené tijdruimte van een tiental jaren gevorderd, alvorens Oud-Vossemeer kon worden ontgonnen. De gegraven dijkputten voor het opwerken der laatstgelegde waterkeering aan deze zijde moesten ook hier eerst weder in gors overgaan, evenals zulks telkenmale bij de vorige bedijkingen heeft plaats gegrepen, en uit deze redeneering blijkt, dat aizoo kan worden aangenomen, dat- de inpoldering van Oud-Vossemeer op zijn minst een veertigtal jaren na de bedijking van den polder Dalem heeft kunnen plaats grijpen, en dat deze dus kan worden gesteld als te zijn geschied in het begin van de XVe eeuw, zooals ook hiervoren is vermeld.
Had nu de polder Oud-Vossemeer vóór dien tijd bestaan, dan liad natuurlijk ook Dalem vroeger aanwezig moeten zijn, of wel de achtereenvolgende indijkingen der gronden van het Nieuwland, de Peuke en de Puit, zouden dan iets minder spoedig dan aangenomen is, op elkander moeten zijn gevolgd. Het laatste is het meest waarschijnlijke.'
(a) Zie blads. 485 van deze beschrijving.
Het spreekt evenwel van zelf, dat eene dusdanige, wijze van berekening niet zoo nauwkeurig is, of zij kan allicht een verschil van enkele jaren met den juisten tijd der bedijking tengevolge hebben; bovendien een gors of polder kan, zooals men dat ook wel eens uitdrukte, vroeg of laat zijn bedijkt; doch het bewijs, dat in elk geval Oud-Vossemeer niet merkelijk vóór het aldus gestelde tijdstip kan hebben bestaan, wordt reeds met dit alles voldoende bevestigd.
Laten wij na het voorgaand ook nog eens nagaan, wat de voorhanden bescheiden ons nopens de geschiedenis van den ouderdom des polders berichten, en alsdan beproeven, of wij met deze het gebied der gissingen niet kunnen verlaten. Het is waar, veel is van ’s polders eerste bestaan niet bekend; doch het weinige dat daarvan voorkomt, is voldoende, om nevens hot reeds bijgebrachte, den tijd der bedijking vast te stellen.
Het oudst bekende stuk, op deze aangelegenheid betrekking hebbende, de brief van graaf Willem VI, dagteekent van 3 November 1410. De Graaf geeft daarbij aan de volgende zes personen: Philips van Dorp, Jan van Blois, Guy van Blois, Helmich van Doornick, Pieter van Botland en Laurens Damasz. ter bedijking uit, zekere gorzen en slijken, gelegen ten noorden van Tholen. Maar lasschen wij ter vervollediging een gedeelte van dien brief, bevattende de uitgifte van de gronden, waaruit blijkbaar de polder is gevormd, hier zelf in. Het bedoelde stuk luidt: „Willem bij d’ genaden Gods Palsgrave op den Rijn, Hertoge van Beyeren, Grave van Henegouwen, van Hollandt, van Zeelandt, ende Heere van Vrieslandt. Doen condt allen luyden dat wy vuytgegeven en vercocht hebben, vuyt-geven en vercoopen midts desen brieve onse lieven getrouwen Rade ende vrienden Heeren Philips van Dorp, Heeren Jan de Bastaert van Bloys, Heere van Treslong en Ridder, Guy den Bastaert van Bloys, Helmich van Doornick, Pieter van Botlandt en Loureys Damasz. te be-dycken tot een corenlande tot heuren oirbaer en wille alle alsulcken gorse, schorre, slycklandt aenwerp met heuren toebehoirten als liggen benoorden der Tholen binnen der mercke’n van de noortkeeten, die staen op ten dyck van Dalemsche polre overeornende aen Hasers-Hille, van daer aen in de Kercke-Kamere streckende lynrecht doer Vosvliet aen ’t Nieuwelandt van den Brouck daer zij en- alle diegene die met hen dit landt bedycken en becostigen sullen ofte luttel ofte veel daeraff van hen vercryghen met coope ofte met gunste ende alle heur erven en nacomelingen inbonden, hebben ende gebruycken sullen Heerlyckheden, Ambacht ende Ambaehtsgevolge, ende alle Ambachts-Recht, metten thienden, vogelrye, visscherye, wint, brant, excynse, veeren, giften van kercken ende allen anderen oirbair en prouffytte, die daer aff coemen sullen metten middeldycken, die nu zeedvcken zijn en dat daer aff comen sal. ende met der Heerlyckheede van den dyck van Brouck met zijnen toebehoirten, streckende van de heerlijkheyt van Vossemaer tot Catteweel toe. Ende etc.” (a)
Bij eene aandachtige beschouwing van de hier bedoelde en begrensde gronden valt terstond in het oog, datgeene andere, dan die, uit welke de polder Oud-Vossemeer is gewrocht, zijn bedoeld geweest. Was uit de omschreven aanwassen, die over de lengte zich uitstrekten van den Dalemschen dijk tot aan de waterkeering van den Broek, in de nabijheid van de Catteweel, eene betrekkelijk kleine dijkage, als die van den Kerlcepolder tot stand gekomen, dan zou bij zoodanige inpoldering nog altijd een betrekkelijk groote hoeveelheid gors, als eigendom van de bedijkers zijn beschikbaar gebleven, en voor het vormen van nieuwe aanwinsten onmiddellijk geen vérder verlei van aanwas noodzakelijk zijn geweest. Het tegendeel had evenwel plaats. Reeds in 1414 werden, zoowel met het oog óp nieuwe inpolderingen, als tot het behoud van het reeds bedijkte land, ook de aanliggende buitengronden aangekocht. Ook deze, bestaande uit slijken en wateren, maalden alsnog steeds deel uit van het meer en meer droogvallende, doch nog altoos uitgebreide Vossemeer; zij werden geacht te behooren tot de Grafelijkheid, en uit de redenen, waarmede het verzoek tot aankoop was omkleed, kan worden
(«) J. Ermerins. Eenige Zeeuwsclie Oudheden uit echte stukken opgehelderd en in het licht gebracht. Deel II, blndz. 229 en 230.
opgernaakt, dat alstoen nog geene aandijkingen tegen den polder Oud-Vossemeer hadden plaats gehad, en het alsnu verkregen gebied nog niet door het verlengde van de Heyne- of Heenetrecht lag gescheiden van ’t geen later aan de overzijde daarvan onder den naam van Nieuw-Vossemeer was bekend.
Het is alzoo duidelijk, dat de brief van uitgifte van ‘6 November 1410 alleen betrekking had op gorzen, die over hunne geheele lengle en breedte zouden worden ingedijkt, en dit nu kon weder niet anders, dan door de vorming eener dijkage, die evenals de verkregen gronden, strekte van den Dalemschen- tot den Broekschen dijk. Én uit den in 1414 plaats gehad hebbenden aankoop van het nieuwe gebied, èn uit den vorm der alstoen reeds bestaande bedijking, die geheel met de beschrijving der eepst uitgegeven gorzen in aansluiting is, blijkt alzoo dat met de eigenlijke inpoldering van Oud-Vossemeer eerst in 1411 ook een aan vang zal zijn gemaakt.
Zooals eindelijk dan ook thans valt op te merken, hebben wij bij de afleiding van den tijd der bedijking niet ver misgetast. Een en ander met elkander in verband brengende, zien wij ook uit het alsnu bijgebrachte, dat de Dalempolder óf enkele jaren later moet zijn aangewonnen, óf dat de gestelde tusschentijdsche ruimten voor de drie daarop. gevolgde Thoolsche bedijkingen Nieuwland, Peulce en Puit, nog iets ruimer moeten zijn geweest. Dit laatste is, wij herhalen het, het meest waarschijnlijke. Doch genoeg; want, èn uit de lokale gesteldheid der polders, èn uit de bescheiden op deze gronden betrekking hebbende, blijkt dut alle twijfel omtrent den tijd der inpoldering kan worden beschouwd als te zijn opgeheven.
De gronden, waaruit de polder Oud-Vossemeer is ontstaan, werden terecht of te onrecht ook altoos nog beschouwd als deel uit te maken van de Vriezendijksche moeren, in welke ook de Heeren van Bergen op Zoom beweerden betrokken te zijn. ’t Werd sleeds moeilijken de grenzen, zoowel tusschen de aangelegen gewesten, als tusschen de verleide gebieden van het voortdurend aan verlanding lijdende Vossemeer te bepalen. In 1412 .was tot regeling van geschillen deswege een overeenkomst getroffen tusschen den Hertog van Brabant en den Graaf van Holland, en deze had tot gevolg, dat in 1415 eene paalscheiding, onder leiding van Hendrick van der Leek, heer van Heeswijck, en Floris van Borssele, heer van St. Maartensdijk, door partijen, daartoe aangewezen, kwam tot stand, (a) Dan, werden de limieten tusschen de eigendommen van belanghebbenden voorshands geregeld, later ontstond echter nog vaak geschil daaromtrent, en de oorzaak daarvan lag in het ontbreken of in het niet aanwezig zijn van doorloopende vlieten als scheidingswateren in het drooggevallen deel van het Meer.
Hebben wij tot dusverre den tijd waarin, wij zullen alsnu ook de wijze, waarop de indijking heeft plaats gehad, trachten te ontvouwen, om daarna ook eenige oogenblikken stil te staan, bij de lotgevallen waardoor ook deze bedijking is getroffen.
De gronden van den polder Oud-Vossemeer zijn aan den invloed der wateren onttrokken door het opwerken of aanleggen van een dijk, die een aanvang nam aan de waterkeering van den Broek in de nabijheid van de Catte-weel, ook in den brief van uitgifte vermeld: hij boog zich om, en sloot aan den dijk van Dalem in de nabijheid van de hofstede „De Laatste Stuiver” aan. Deszelfs lengte bedroeg 6400 Meter.
De te bedijken gromden werden vrijgesteld van alle beden, schoten en heervaarten voor den tijd van zeven jaar; daarna moest slechts een derde gedeelte van de Grafelijke geschoten, in de polders van Tholen omgeslagen, worden opgebracht, en voor het verlei met de daaraan verbonden voorrechten waren 2000 gouden Geldersche guldens of f3750.— van onze munt aan de Grafelijkheid afgedragen. (b)
De uitgevers hadden het recht, om voor het te vormen Nieuweland „Dijckgraven, Schepenen en Officiers” aan te stellen, en om de bewoners van.de te vestigen gemeente
(ia) J?. van Mieris. Groot Charterboek. Deel IV folio 204. Zie ook bladz. 201 van deze beschrijving.
(J) A. Sollesielle. Het Schild, het Lam en de Gulden van Gewicht. IVe Gedeelte, bladz. 163, van .keuren en geboden te voorzien. Ook werd aan de ondernemers van bet te bedijken land tolvrijheid verleend door het geheele Grafelijke gebied; terwijl hun ookwercj vergund, om zoowel te Tholen, als ter hunner plaatse „ter molen” te gaan, en tot dit alles werd besloten zonder van het stichten van een dorp alsnog iets gebleken was.
De uitgift- of koopbrief dagteekent 3 November '1410 en met de opwerking van den dijk zal alzoo eerst in 4411 een aanvang zijn gemaakt. Of deze ook in datzelfde jaar nog zal zijn voltooid, wordt niet vermeld; doch afgaande op den om vang deë polders, is nategaan, dat eene aanzienlijke krachtsontwikkeling zal zijn gevorderd geweest om eene oplevering vóór den daarop volgenden winter te doen plaats hebben.
Vóór de inpoldering waren ook deze gronden nog met enkele kreken doorsneden, waarvan de blijken nog voorhanden zijn. De meeste der ondiepe geulen zijn in den loop der tijden onzichtbaar geraakt, doch met behulp van de overblijfselen ervan, kon de onbedijkte toestand toch nog vrij nauwkeurig worden teruggegeven. Uit alles blijkt, dat het hier zoo vele water reeds vroeg langzamerhand is af- of heen gevloeid langs Tholen naar de Striene of de Schelde, en van daar het ontstaan van de Heene-trecht, thans als de Eendracht'bekend, ’tls opmerkelijk, alles wijst er op, dat weinig afvoer naar de zijde van de Mosselkreek heeft plaats gehad, en de Eendracht als vaart ook maar laat en op gebrekkige wijze met die Kreek is in verbinding gekomen.
De voor den polder opgeworpen dijk is nog geheel aanwezig. Een belangrijk stuk van den Vosvliet, werd daardoor ook iugepolderd. Blijkens het daarin opgeworpen dijkvak, heeft de afdamming van dit water, dat na de inpoldering van de Vijftienhonderd gemeten merkelijk schijnt te zijn verzand, niet veel bezwaren opgeleverd; want belangrijke verzakkingen of uitschuivingen, die anders over .of.in dergelijke afgesloten vlieten zoo lichtvaardig nog worden waargenomen, vallen hier niet meer te bespeuren.
Wat de benaming van den polder betreft, daaromtrent kan worden .opgemerkt, dat in den regel het woordje oud ook op het poldergebied als tegenstelling geldt van nieuw. Dit bleek reeds bij het watersehap Sl-Maartensdijk, waarbij de eerste bedijking met den naam van Oudeland werd bestempeld, na het ontstaan van een Nieuweland, dat later als het Middelland stond bekend. Ook in het oude gebied van Stave-nisse wordt zoodanige verandering in de benaming der twee eerst aangewonnen polders opgernerkt. Daar ook trof men een polder Oudeland en 'daartegen een polder Nieuwland, of ook later Middelland geheeten, aan. Insgelijks kwam dusdanige naamsaanduiding voor in betrekking tot Scha-kerloo, bij het ontstaan van Vijftienhonderdgerneten, waardoor men van een Oud- en een Nieuw-Scbakerloo te vernemen kreeg.
En ook in latere tijden kwam deze wisseling van naams-bestempeling voor. Na het aan winnen van Kempènshofstede verkreeg men zelfs nog een Nieuw-Kempenshofstede, en iets verder een Nieuw-Ravensoord, een Nieuw-Zuidmoar en vele andere dergelijke gevallen. Als van zelf doet zich dan ook onwillekeurig de vraag voor, zal ook de polder Vossemeer niet eerst onder de toevoeging van het woordje oude nader zijn aangeduid, na het ontstaan van eerie aandijking als Nieuwe polder van Vossemeer, dat is bij het vormen van 'een Nieuw-Vossemeer, welks benaming eerst later is vervangen door Kerkepolder. Opmerkelijk toch, komen in den laatstgenoemden polder aanduidingen daaromtrent voor, §£>werkelijk zoodanig geval met grond doen veronderstellen, en die het vermoeden wekken, dat na het mislukte voornemen tot afsluiting der Eendracht in 1555, en na een in 1566 aan den overkant van den stroom gevestigd gansch ander Nieuw-Vossemeer, eene algemeene verandering in de orde van zaken is ingetreden.
Bij de indijking van den Kerkepolder werd 2920 Meter lettgte van den opgeworpen dijk aan den aanloop der zee onttrokken; het overige vak daarvan is eerst bij de inpolderingen van Slabbocorn en Oud-Kijkuit in binnendijk veranderd; doch gedurende de dijkage hier nog aan zee lag blootgesteld, is zij van tijd tot tijd, hoewel niet in drukkende mate, ook nog door de wateren aangetast.
Slechts een tiental jaren na de bedijking is Oud-Vosse-meer door den St. Elizabetsvloed van 1421, die ook elders veel schade berokkende, overstroomd. Men vindt deze gebeurtenis wel niet opzettelijk vermeld, doch blijkens een schrijven van hertog Jan van Beieren van 21 Januari 1422, werd aan de ambachtsheeren vergunning verleend, om hun land weder te bedijken, waartoe de benoodigde grond en zoden gestoken konden worden uit de gorzen van Beoosten Scheld tegen eene billijke vergoeding aan de betrokken pachters, (a) De polder was dus overstroomd en ongetwijfeld door den vloed, hierboven bedoeld. De schade aan de dijkage daardoor teweeggebracht, moet zelfs zeer aanzienlijk zijn geweest, daar deze twee maanden later nog dreef. Het blijkt evenwel niet, waar ter plaatse de dijk is doorgebroken, evenmin, als wanneer deze weder is gesloten of wat daaraan is te koste gelegd. Hoogstwaarschijnlijk is de waterkeering alstoen of kort daarop ook verhoogd en verzwaard; want het valt te betwijfelen, of zij wel ooit onder zulke ruime afmetingen, als zij heden nog bezit, inzonderheid tusschen den dwarsweg en het dorp, is aangelegd. Ook de daar nog aanwezige karrevelden in den polder, ter plaatse waar buitendijks destijds geen gors aanwezig was. pleiten voor een dergelijke daar ondergane verrichting.
Of de polder ook door den zoo hevigen stormvloed van Zaterdag 5 November 1530 is overstroomd, is niet gebleken. Wel wordt vermeld, dat alstoen vijf polders van het waterschap zijn ingevloeid, doch tot deze zullen vermoedelijk de alstoen reeds bestaande vier aan zee gelegen dijkages hebben behoord: terwijl de vijfde even zoo goed deze als de Kerkepolder kan zijn geweest. (b)
Ook van den Allerheiligen vloed van '1570 vindt men in betrekking tot Oud-Vossemeer niets vermeld. Of ook daardoor schade is ontstaan, is dus niet bekend. Verder vindt men voorshands niets betrekkelijk 's polders toestand geboekt. En toch zullen er ook in den loop van deXVIe eeuw wel min of meer erstige gevallen daaraan zich
(a) F. van Miefe. Groot charterboek van Holland en Zeeland. Deel IV folio 013.
(i) J. Emerins. Benige Zeeuivache oudheden uit echte stukken opgeheldcrd en in liet licht gebracht. Deel II bladz. 27.
hebben voorgedaan. Dan, ’t is reeds opgemerkt, ook de geroepenen daarvoor leefden niet voor het boeken van dusdanige aangelegenheden. Eerst eene eeuw later, verneemt men uit 's polders rekening van 1671, dat stroo werd gevoerd naar den dijk van het Rooland. Aan die waterkeering werd enkele dagen zelfs met tal van arbeiders gewerkt, uit welk een en ander valt af te leiden, dat die aanliggende dijkage met den alstoen voorgevallen stormvloed van 21 September is ingevloeid en Oud-Vossemeer in gevaar heeft verkeerd.
Door den vloed van 26 Januari 16S2 vloeiden alle polders van het Waterschap Oud-Vossemeer in. Zij bleven nagenoeg een vol jaar onder liet zoute water bedolven en de dijken waren dermate beschadigd, dat tot herstel daarvan zware geschoten moesten worden opgebracht. Voor de sluiting der breuk in den dijk van den onderwerpelijken polder, tegenover den Langen weg, moest ook nog 68 Roeden Iands worden onteigend; deze opening was wel niet van zeer ernstigen aard, doch vorderde nochtans belangrijke uitgaven, alvorens men haar had gedicht.
Ook op 3 Maart' 1715, toen een niet minder hooge stormvloed plaats had, drong de zee door een bij de hofstede, genaamd „De Laatste Stuiver” ontstane dijkbreuk, naar binnen; de polder vloeide dus andermaal en nu tot schier dijkshoogte onder water, waardoor het gezaai geheel verloren ging. En was de schade binnendijks door dien vloed aan de landen en vruchten aangericht, groot, de grondeigenaren hadden zich ook nog uitgaven te getroosten voor het opwerken eener verschlcade tegenover het ook. overstroomdp^Slabbecoorn, alvorens tot herstel van hun gebroken dijk* met goed gevolg kon worden overgegaan. Het totaal der inkomsten, uit buitengewone omslagen bijeengebracht, bedroeg ruim 616 £ Vlaamscb, welk bedrag,/zoo voor het heelen van ontstane dijksschade, als voor het onteigenen van omtrent 2 Gemeten lands, werd geëischt. ’s Lands Inspecteurs badden evenwel geene tegemoetkoming vanwege de Staten voorgesteld. De omvangrijke polder was met geene schulden bezwaard, en in de laatstelijk voorafgaande jaren was slechts 7 stuivers of f'0.35 per Gemet aan dijkgeschot opgebracht bij een doorgaans nog aanwezig batig saldo.
Ook de stormvloed van 1 Januari 1721 was voor den polder nog schadelijk. Oud-Kijkuit was daardoor overstroomd, en het opgestuwde water beschadigde zoozeer diens dijk, dat deze niet dan met inspanning van doorbraak bleef verschoond. Overal was het gevaar groot; doch vier der daarin ontstane en meest gevaarlijke gaten werden met zeilen bespannen; terwijl de opeuingen van de [overwegen onder het woeden van den storm werden aangeheeld, door al hetwelk de polder bij de opvolgende getijen voor algeheele ondervloeiïng bleef bewaard. De uitgaven, uitsluitend het gevolg ook van dezen storm, waren evenwel nog vrij aanzienlijk; zij beliepen ruim 700 £ Vlaamsch, en moesten ook ditmaal uit een buitengewonen omslag worden gevonden.
Daar ook de polders Slabbecoorn en Oud-Kijkuit waren ingevloeid en de toestand van die dijkages geenszins tot geruststelling leidde, werd besloten uil bedoelde fondsen ook den binnendijk tegenover die voorpolders tot aan den Hoogeweg te verhoogen. Hierdoor geraakte de dijkage minder afhankelijk van die voorliggende bedijkingen, wier gesteldheid bij ingelanden zelfs angst en kommer begon te verwekken..
Bij de overstrooming van Slabbecoorn in 1808 werd de polder Oud-Vossemeer nochtans opnieuw met doorbraak bedreigd. Het water vloeide door eene in het voorliggende land ontstane geul met sterke strooming tegen diens dijk, waardoor een waterloop ontstond langs den buitenberm van omtrent 11 Meter breed. Tot keering van den stroom beproefde men een „leidam” van uit den dijk over de onderge-vloeide gronden in Slabbecoorn op te werpen, en hierin slaagde men, waardoor het gevaar voor dezen polder aan het wijken werd gebracht. De schade door dezen stormvloed aangericht, was alzoo niet groot; doch waren in 1721 hier niet zoodanige goede maatregelen genomen, dan zouden ongetwij-, feld ook nu wel ernstiger ongevallen hebben plaats gevonden.
Door het stormgetij van 12 Maart 1906, waardoor de Yier kleine polders inundeerden, vloeide ook veel water in deze bedijking. Het zoo hoog opgezette getij stroomde met geweld over de lage gedeelten van den overigens zwaren dijk, zoodal op enkele plaatsen op het binnentalud zelfs ontgronding ontstond. Van algeheele overstrooming bleef het onderscheiden malen ook zoo zwaar getroffen erf ditmaal toch verschoond.
Met kunstwerken is de waterkeering nimmer doorgaande verdedigd geweest; want van haar aanvang af verrezen schier overal slijken en schorren daarvoor. Wel lag de dijk bij het ondervloeien dier buitendijksche gronden tegenover eene haast niet te overziene vlakte gekeerd, doch de zee kon dien hoofdzakelijk slechts schaden voor het geval deze door noordelijke stormen werd in beweging gebracht. De strekking van den dijk is nagenoeg noordweslelijk en bij stormen uit die streek liepen de golven er alzoo niet op, maar langs; en daarenboven vroeg is de waterkeering geheel door voorpolders ingesloten.
Sualie en Grootte. De polder Oud-V'ossemeer had vóór de bedijking van den Kerkepolder eene zeesluis tot afvoer van diens hemelwater. Deze werd aangewezen als gelegen te zijn bij de Mare, doch bet blijkt niet of daardoor eene andere plaats, dan die van den tegenwoordigeu uitwalerings-duiker, moet worden gezocht.
Bij de bedijking van den Kerkepolder werd deze zeesluis binnenduiker. Oud-Vossemeer kwam alstoen te sueeren op deze nieuwe dijkage, die haar zeesluis had in hare waterkeering bij de zoogenaamde Zoete Weel. Bij het ontstaan van Onze Lieve^Vrouwepolder, later genaamd de Hikke, ontstond weder wijziging in den afvoer van het water. Ook de Kerkepolder veranderde daardoor zijne zeesluis in binnenduiker, en sneerde op den voorpolder, die zoowel zijn eigen als zijn opgevangen water uit de beide achter gelegen dijkages afvoerde op de Eendracht.
Daar Oud-Vossemeer lager ligt, dan de beide voorpolders; op welke • het sueert, hadden deszelfs gronden in vroeger dagen, toen het ook de meeste afvoerwegen nog mangelde aan Hl e vereiscbte inrichtingen, vaak lóst van het overtollige hemelwater. Inzonderheid had het westelijke eind, dat in hoogte nog merkelijk afwijkt van het oostelijke deel, nipt zelden behoefte aan een spoediger en dieper reikende loozing, dan langs de bestaande wegen te verkrijgen was, en deze omstandigheid heeft weleens aanleiding gegeven tot overweging, of bet niet raadzaam was, het water door de zeesluis van den polder Ond-Kijkuit op het lagere deel van de Eendracht af te voeren.
Thans is de suatie des polders voldoende, als staande deze alsnu ook in verbinding met het in 1900 gestichte stoomgemaal „De Drie groote polders” in de nabijheid van de Hiksche sluis.
Bestuur of Beheer. Aanvankelijk schijnt het beheer van de polders ook hier te zijn gevoerd door den Baljuw, als dijkgraaf, met de Schepenen als leden van't bestuur. Ook in den briet van uitgifte van i 410 wordt wel gezegd, dat de uitgevers van de gronden het recht hadden in het te vormen nieuwe land Dijkgraaf en Schepenen aan te stellen, maar van het benoemen van Gezworens was alstoen nog geene sprake, (a) Ook in 1567, bij de uitgifte van. Vogei-sang, wordt nog slechts melding gemaakt van den Baljuw en de Schepenen, bij te behandelen lands- of polderbe-langen. (b)
Later is ook hier een van de gemeente gescheiden dijks-bestuur opgetrerien, bestaande uit een Dijkgraaf en drie Gezworens, bijgestaan door een Penningmeester of een Ontvanger-griffier.
Grootte. De grootte van Oud-Vossemeer bestond volgons de vroegste der alsnog voorhanden zijnde verhevening van 1479 uit 1190 Gemeten dijkersland met 384 Gemeten vroon; later bedroeg de oppervlakte 1240 Gemeten 291 ’/2 Roede dijkers- of zoogenaamd schotbaar land en uit 450 Gemeten 237 Roeden vroon, waaruit blijkt dat tusschentijds eene oppervlakte van ruim 100 Gemeten door het opdrogen en aanaarden van kreken en geulen voor de cultuur is aangewonnen, (c) Voor het verzwaren van den dijk zijn daarentegen ook enkele vergravingen noodzakelijk geweest, waardoor de schotbare grootte eindelijk is gedaald tot
(a;: Zie ook bladz. 558 van deze beschrijving.
(b) Zie het vervolg van dit werk.
(e) Archief van Tholen.
'1238 Gemeten 165 Roeden. Thans beslaat de polder echter eene oppervlakte van 489,2825 Hectaren schotbaar- en 176,4212 Hectaren vroonland.
’s Polders bodem is ook nog verdeeld in belendingen of hoeken. Deze bestaan uit de Kievit, de Boommeet. de Goykenshoek, de groote Heer van Mallandshoek, de Stoker, de Rijke Buurt, de Cale Buurt, Pier Lems Moerdijk, het Stadsbosch, de Wouter en Laurensdam.
. Onder den Goykenshoek hebben wij vermoedelijk te verstaan den Guykenshoek, het deel, dat Gmj van Blois zal zijn aangekomen. Het Stadsbosch was eigendom van de stad Tbolen, die het in 1766 aanbood tot verkoop. Er werd echter slechts 421 £ Vlaamsch per Geniet voor geboden met inbegrip van al het waardevol boom- of houtgewas daarop. In 1786 andermaal in veiling gebracht, ging de eigendom in andere handen over voor 2626 £ 7 ft 5 gr., of voor f 15758,22® van onze munt. (a)
De Laurensdam was in den mond van het volk stellig aldus genoemd naar de bezitting van Laurens Damasz., insgelijks een der mannen op welke de gronden van den polder in 1410 werden verleid, (b)
Het erf van den polder is zavelachtig en gaat slechts in oostelijke strekking in min of meer zware klei over.-Het is vruchtbaar en met uitzondering van enkele lage strooken in voormalige kreken of vlieten, overal voor bebouwing geschikt. De meest drassige deeleri leveren zelfs nog grasrijke weilanden op, die door welig plantsoen omzoomd, eene aangename afwi^eling geven.
Bij een bezit van 4 Hectaren schotpliehtigen eigendom is men stemgerechtigd ingeland van den polder.