Auteur Topic: Geschiedenis stad tholen uit HOL1 - 3  (gelezen 2463 keer)

0 leden en 2 gasten bekijken dit topic.

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Geschiedenis stad tholen uit HOL1 - 3
« Gepost op: augustus 05, 2017, 04:15:51 pm »
VAN DEN

DOOD VAN GUY VAN BLOIS ANNO 1397 TOT AAN HET VERTREK DER GEESTELIJKHEID IN 1579.

Waren Tholen’s Heeren van het wereldtooneel verdwenen, de stad kreeg na Guy’s overlijden, één hunner natuurlijke zonen tot Baljuw. Reeds op 2 Januari 1398 ontving deze, bijgenaamd de Groots bastaard van Blois, als zoodanig aanstelling J). Twee jaar later benoemde de Hertog //Claes Ker-vincx van Rëymerswale” den rentmeester der Grafelijkheid te Tholen, wel weder in diens plaats, doch deze laatste bekleedde die hooge betrekking slechts tot in 1404, toen Guy hem weder verving 2).

Guy van Blois , de natuurlijke zoon van Jan van Blois , was later ook rentmeester van de Domeinen van Tholen ; hij schijnt ook in die betrekking Nicolaas Kervinox van Rey-merswale te zijn opgevolgd, en dat beide bastaarden, Guy en zijn volle broeder Jan, in goed aanzien stonden bij onze Graven, blijkt inzonderheid daaruit, dat zij behoorden tot Vs Hertogen Rade.” Beide bastaarden treft men ook aan 171

onder de koopers van de gorzen ten noorden van Tliolen, langs de dijken der polders Dalem en Vijftienhonderdgemeten, die zij, in vereeniging met anderen, in 1411 bedijkten, waardoor de dijkage van Oud-Yosmeer ontstond 1). Of heer Gtjy Baljuw van Tliolen gebleven is tot aan zijn dood, is onbekend. Hij schijnt zich hier evenwel voortdurend metterwoon te hebben gevestigd, hetgeen zoowel uit de overdracht van het Kasteel aan hem, als uit zijn overlijden alhier, blijkt. Hij ligt begraven in het Priesterkoor van Tholens Collegiale-Kerk; hij en zijne vrouw Klara van Botland , rusten onder een Namcnschen steen, welks eenmaal glad gepolijst bovenvlak, thans gansch geschilferd, over de lengte zeer gespleten is. Op den schuins afgewerkten rand leest men in St. Elizabeths-typen de volgende inscriptiën:    „Sint jatr 00$ petten aï£

men gcreef maaCCCC enbe ff!/ op ben f ©!ü bartj in <0cta6et/ ^tacf be öa^taert ban 26ïa$. 2Dtöt hnot 3pn JÜEÏ.” 172 173j Zijne vrouw, de deugdzame Klara van Botland , behoorde tot een der aanzienlijkste geslachten der stad. Een der medebedijkers van Oud-Yosmeer, was Pieteb, van Botland, die gezegd wordt te zijn geweest een broeder van Ajosten van Botland , doch welke beiden hunne goederen bij vonnis van September 1426 kwamen te verliezen ®).

Hoogstwaarschijnlijk was Klaea eene zuster van deze broeders, van welke men niet vindt aangeteekend, werwaarts zij in hunne ballingschap vertrokken zijn. Later heeft dit geslacht voor altoos Tliolen verlaten. Jacob van Botland, ongetwijfeld een afstammeling van een der ballingen, machtigde in 1484 Petrus Pol, Willemszoon, tot verkoop zijneT huizing alhier 174). Wellicht was dit het vaderlijke erfgoed, en zag men reeds destijds voor immer van Tkolen af. Uit de schepenen akte,

voor den verkoop der woning opgemaakt, verneemt men, dat de familie alstoen zich te Breda gevestigd had.

De Botlands schijnen zich ook in later eeuw niet meer in Zeeland te hebben gevestigd; zij zijn onder de Hervorming Katholiek gebleven en ook dit was wellicht een der redenen , waarom zij zich niet meer met hun vaderland hebben verzoend. Quirina van Botland, een telg uit dit geslacht, testamen-teerde hare goederen op 17 Januari 1608 aan Quirina Voxdaal. Zij verklaarde deze tot haar //universeele” erfgename, doch stelde tot voorwaarde voor de aanvaarding der erfenis, dat zij moest blijven wonen in Brabant. Nooit mocht de erfgename zich onder anderen nederzetten in Zeeland of in eenige andere //rebelleerende” streek, en wanneer ook deze Quirina Voxdaal eenmaal zonder kinderen kwam te overlijden , moest zij de goederen overdragen aan hare broeders en zusters, die alsdan eveneens zouden gehouden zijn in Brabant hun verblijf te houden 1).

Klara van Botland zeiden wij, rust bij haar man onder denzelfden grafsteen. Op den schuins afgewerkten rand leest men betreffende haar: „Jfn ’t jÜtt 0j£ i^EEtE JJfêCCCC entte

Êïpb op hen *j#ten baglj fn J&ptemfier jStorf joncftoutn Cïare ban SBatlant / <öup be fia^taeet ban SBlojijê tnöftnag* 55ibt boor ïjaer gieïe.” s)

De inscriptiën zijn gegrift op het boveneind en op een der zijden van den steen; op de twee andere kanten is vermoedelijk ruimte gelaten voor incriptiën van later bij te zetten afstammelingen, iets wat echter niet schijnt te zijn geschied, want in hetzelfde Priesterkoor op eenigen afstand van het graf, treft men een anderen, voortreffelijk gebeitelden steen aan, waaronder , afgaande op de ligging van ’s mans nagelaten goederen in Poortvliet, ongetwijfeld een van Guy’s nazaten rust. Het grafschrift daarop is als volgt:    lept ficgrabetl §EEE (©tig/

Sflntïjani&one ban S&ïapg/ gcBt^cap in ^onrtbïiet/ We gterf anno $W%$W3IS!/ be jtpbii <2tor. Cn bcautae 3Nngena ban 2Sïap£/ bocijtet ban Willem/ 5Übr, ©oïfter^ane ban mau£ ©rie^3175 meebe ambacgt^broutae in ben S&raecS / bte jSterf anno jlï0c^3(j ben fti bag ban cïBerte. J)

Maar hoe geleidelijk de stad na het afsterven van Jan van Blois ook van zijne Heeren werd vervreemd; hoezeer het beheer tijdens het leven van den hier minder bekenden Graaf Guy van Blois, ook op den ouden voet werd gevoerd, en hoezeeT men na diens dood ook weder met één hunner afstammelingen als Baljuw te maken had, toch was de gemeente aan de Grafelijkheid gekomen, waardoor deLandsheerengelijke rechten hadden verkregen, als voorheen aan de bijzondere Heeren waren toegekend geweest. Maar de nieuwe Heeren woonden verre van hunne plaats; zij werden voortaan niet dan door tnsschenkomst hunner rentmeesters met hare wezenlijke behoeften bekend. De verandering veroorzaakte mitsdien menig ongerief; zij was ook geenszins bevorderlijk voor de zelfstandigheid der stad, en kwam der gemeente zelfs spoedig duur te staan.

Slechts drie jaar na Graaf Guys’ overlijden schonk Hertog Albrecht , in navolging der oude Heeren, nieuwe rechten of keuren aan de stad, maar daarvoor moest op Allerheiligen avond 1899 en op 17 Januari 1400 telkens niet minder dan duizend Hollandsche schilden worden betaald, iets wat nog nooit was geschied, daar de vroegere privilegiën schier altoos blijken waren geweest van toegenegenheid van de zijde der bijzondere Heeren. Nu waren zij duur gekocht, doch later zullen wij in de gelegenheid zijn te zien, dat Tholen onder zijne vorstelijke Heeren nog erger wachtte.

Spoedig na het overlijden van Tholens laatsten Heer, was Hertog Albrecht ook begonnen de stadsdienstbaarheid in tijd

van oorlog te regelen, door te bepalen, dat de gemeente, ver-eenigd met Schakerloo, in volle heervaart, hem zou te hulpe komen met een «Oogghe,”'bemand met een en dertig man. Deze optreding van Tholen in tijd van oorlog was echter volstrekt niet nieuw, want het is bekend, reeds in de Keuren van Jan van Blois, wordt gezegd, dat «so wanneer vol here-vaert is in Zeelandt, so syn die van der Tolne en van Scakerslo sculdigh ons te dienen met eenen Oogghe van een ende dertig mannen.” Hierin bracht de Landsheer derhalve geenerlei verandering ; het was wellicht altijd zoo geweest van den aanvang af, maar waaromtrent men eerst schriftelijke bepalingen vindt in de uitgebreide Keuren van 1366.

Zooals wij hierboven hebben opgemerkt had Hertog Albueoht na Guys’ verscheiden terstond Guy den Bastaard van Blois aangesteld tot rentmeester van de weder aan de Grafelijkheid vervallen goederen. Slechts twee jaar. zooals werd opgemerkt, was deze natuurlijke zoon van wijlen Graaf Jan van Blois in die betrekking werkzaam geweest, toen hij, om ons onbekende redenen, vervangen werd door Nicolaas Kervincx van Rey-meeswale. Deze bleef als rentmeester hier werkzaam tot aan ’s Hertogen overlijden, en had van dien Vorst in 1400 vergunning gekregen tot het bedijken der Westerhil, eeno strook gors, die het «Rosevelt” en later het Nieuweland heeft opgeleverd en waarin èn het Kapittel èn de Kerk eertijds een zoo aanzienlijk eigendom bezat. In den beveelbrief op deze bedijking betrekking hebbende, droeg de Hertog aan Nicolaas Kervincx van Reymerswale ook op «het Bailuiscip ende Dyekgraefscip van den Nyewen lande, dat hi van myns Heren wegene sou bediken.” Ook werd hij gemachtigd, om later in den aangewonnen polder zelf «eenen Bailliu ende Dyckgrave te setten, Soepenen ende enen Olerc ” te benoemen, om «dat lant mede te bedrivene, ende die te versetten alsoe dicke alst him nut ende oirbaer duneken sou J). 176

Tijdens het rentmeesterschap van Nicolaas Kervincx van Reymerswale hadden Bette , Nicolaaszoon , en Hughe , Lauwenszoon Reynouts in 1408 ook de schorren in de monding der Eendracht tot een //corenlande” gemaakt. Deze buitengronden, die den Broodeloospolder hebben opgeleverd, werden in den brief van uitgifte gezegd gelegen te zijn, «an die zuydt-zyde van den polre van Dorloo; hebbende zij de Eendrecht oostoff; voeehsocrt zuydtoff; die Schelt westoff, ende die polre van Dorloo noortoff 1).” Bij de droogvalling dier gronden bereikte de gemeente op dat punt hare meest oostelijke grens; de polder toch reikte tot aan het Krommegat, ter plaatse, waar dit alsnog in nagenoeg zuidelijke strekking in de Ooster-Schelde vloeit.

In 1404 werd de rentmeester Nicolaas Kervincx van Reymerswale weder opgevolgd door Guy den Bastaard van Blois, onder wiens beheer der Grafelijkheid,«de polders Peuke en Puit zijn tot stand gekomen. Zijn broeder, Jan de Bastaard van Blois, kocht in 1415 het Tiendrecht daarin, en aan den uiterlijken vorm der daarin gelegen hoeve meent men alsnog enkele sporen eener voormalige ridderhofstede op te merken.

Ook op kerkelijk gebied overtrof de jeugdige stad te dezen tijde het zooveel oudere Schakerloo, waartoe vooral de steun, dien de Heeren van Tholen inzonderheid zullen hebben verleend , veel zal hebben bijgedragen. Dat door de ambachtsheeren de kerkelijke zaken niet waren veronachtzaamd, bleek onder anderen ook uit de omstandigheid, dat, toen de Kerk in 1358, om ons onbekende redenen, //haer gesangh verbeurt had,” Jan van Blois zelfs personen uit zijne onmiddellijke omgeving had gezonden naar den Bisschop van Luik, om, zooals het in die oude herkomsten luidt, //den sanc in sinen dorpe ter Thollen terug te crigen.” De commissie, daartoe afgevaardigd, was zestien dagen met vier paarden uitgeweest, en had £ 13    16

onkosten gemaakt. Uit de rekening, waaraan deze bijzonderheid 177

is ontleend, is evenwel niet na te gaan, of de Bisseliop liet vonnis betreffende den kerkzang geveld, alstoen beeft opgeheven.

Had Tholens Kerk, bekend onder naam van de Vierde kapel van het land, zich reeds in de 14e eeuw boven de andere buurtkerken weten te verheffen; vooral in het begin der 15e eeuw steeg haar aanzien in ’t bijzonder, en wij staan gereed, om dit waarlijk gewichtige tijdperk van haar bestaan meer uitvoerig te behandelen. Alvorens wij daartoe overgaan, willen wij eerst nogmaals een beknopt overzicht van het gebouw doen voorafgaan, op gevaar af van daardoor zelfs in herhaling te vallen. Niet alles toch kon bij ons eerste bezoek aan de Kerk worden medegedeeld, wat noodig was, om die in al hare bijzonderheden te doen kennen; daarvoor was ons bezoek aan de stad te kort, en de gelegenheid minder geschikt. Bij ons laatste overzicht,der plaats zwegen wij zelfs geheel van het zoo merkwaardige gebouw en van zijne uit- 'en inwendige versieringen, en wij deden dit met opzet, omdat hetgeen alsnu volgt, daaraan beter sluit.

DE KERK OE DE VIERDE KAPEL.

De gemeente had aanvankelijk maar éene kerk, die gebouwd is in de Oude stad, doch waarvan het juiste tijdstip van aanvang met geene zekerheid is op te geven. Misschien is reeds bij de eerste nederzettingen met de stichting daarvan een begin gemaakt, in welk geval hare grondslagen in ’t begin van de 13e eeuw kunnen zijn gelegd. Later bestonden hier drie kapellen, maar wanneer ook de beide andere zijn gegrondvest, is mede onzeker.

Het tegenwoordige tempelgebouw vormt eene Kruiskerk, waarvan het westelijke deel door alle tijden heen, als de eigenlijke Kerk stond bekend; het middenpand vormt het Kruiskoor of het Transept, en het oostelijke gedeelte, het verlengde der eigenlijke Preekkerk, is het veelhoekige Priesterkoor. Het is duidelijk, dat het Priesterkoor van iets later dagtee-kening is, dan de Kerk en het Transept, en dat bij de stich-

ting van dit Koor in menigerlei opzicht, zelfs van het oorspronkelijke bouwplan is afgeweken. Zulks valt terstond in het oog, bij een nauwgezet vergelijk der raamtraceeringen en der uitmuntend geprofileerde omlijstingen der Kerk met een en ander van ’t Priesterkoor, waar alles meer eenvoudig is en tegelijk de bewijzen draagt van eene minder zorgvuldige bewerking.

De Kerk is deels van natuur en deels van baksteen opgetrokken. De laatste werd in den omtrek van den bouw vervaardigd, hetwelk blijkt uit den verkoop van een stuk land, genaamd //de Tichelreye meedt,” groot óen Gemet, //luttel min ofte meer.” Dit stuk grond lag in de onmiddellijke omgeving der stad, terwijl in het daarop betrekking hebbende geschrift, duidelijk wordt gezegd, dat de steen voor de Kerk daaruit //ghewonnen” is !) Ook van natuur- of groefsteen is ruimschoots gebruik gemaakt; al de buitenmuren zoo van de eigenlijke Kerk als van het Transept met de pilaren of zuilen, zijn langs de buitenvlakken daarin opgetrokken. In het Priesterkoor is daarentegen spaarzamer gebruik gemaakt van gehouwen steen; de baksteen heeft daarin de overhand.

De eigenlijke Preekkerlc en het Transept zijn kunstig over-welfd ; in het Priesterkoor zijn wel de stralen of de geboorten met de vertandingen voor de overwelving aanwezig, doch de afsluiting zelve ontbreekt. Ook de gewelven van de Kerk en het Transept schijnen om bepaalde redenen niet te zijn voltooid; zij bestaan slechts uit eene enkele halvesteensrollaag en dat niettegenstaande er vertandingen in de zijmuren voor drie zoodanige lagen zijn gespaard.

Tegen het oostelijke einde van het Priesterkoor trof men voorheen nog drie uitgebouwde kapellen aan, die ongetwijfeld eerst in later tijd voor te stichten altaren daaraan zijn toegevoegd, Van deze gebouwtjes is echter niets meer aanwezig ; wel is het aan de buitenmuren en aan de ingemetselde kolommen nog duidelijk te zien, hoe zij met den ouderen bouw

!) F. van Mieris, deel IV, bladz. 15.

verbonden zijn geweest. Door den storm , die op het einde der 16e eeuw over de Kerk, doch inzonderheid over hare versieringen is heengegaan, kwam zij ook deze kapellen, evenals haar //Heyligh Graf,” in 1561 tot stand gebracht, te verliezen.

De buitenmuren van het schip der Kerk worden gesteund of geschraagd door versterkingsbogen of opene contreforts, wier draag- of steunpunten gelegen zijn, op tegenover staande contreforts, die gedekt zijn met pinakels. • De muren van het schip en van het Transept zijn voorzien van triforiums of doorgaande galerijen boven de archivolten en zoowel tot deze als tot het boven het kruis van het middenpand zich verheffende Angelustorentje, heeft men toegang langs een steenen wenteltrap in een spits overdekten hoektoren.

De Kerk, toegewijd aan de H. Maagd, had rijke versieringen ; de zuilen dragen er nog de sporen of bewijzen van. In de nis van het bezienswaafdige portiek van het Transept, stond eertijds een Christusbeeld met kleinere beelden ter wederzijde, waarvan de diaagsteenen met de baldaquins nog ten deele aanwezig zijn.

Het gebouw was voorzien van een voldoend orgel, dat. geplaatst was tegen den torenmuur boven den hoofdingang. In het Priesterkoor, dat door eene balustrade van het Transept of de Wandelkerk gescheiden was, trof men een kleiner orgel voor den dienst der Kannunniken aan.

De Kerk, het Transept, het Priesterkoor en de aangebouwde Kapellen waren bezet met altaren, terwijl de meeste harer zuilen versierd waren met fresco’s of muurschilderingen, waarvan de laatste, die in het Priesterkoor, eerst in de 16e eeuw waren voltooid 1). .

In het Priesterkoor had ook de Magistraat zijn //gestoffeerden omgang” met lederen zitting, met eikenhouten en met snijwerk versierde achterschotten, in het onderhoud waarvan door de stad werd voorzien 2).

l) Kerkelijk archief van Tholen. 3) Ibid.

Het Kerkgebouw is hecht en sterk, doch het is jammer dat het ook in later dagen geleden heeft aan verzakking; zoozeer heeft dit gebrek op zijne muren en gewelven invloed gehad, dat in den loop der tijden, schier overal nieuwe verankering is noodzakelijk geweest. Ligt de oorzaak van dit gebrek ongetwijfeld in een te zwakken aanleg onder sommige zijner hoofddeelen, de slooping der uitgebouwde kapellen tegen het Priesterkoor, het bouwen der regenbakken onmiddellijk tegen de overigens stevige muren, met wellicht nog andere thans minder bekende omstandigheden, zullen daaraan voorzeker ook het hunne hebben toegebracht. Het is evenwel zeker, dat de ontzetting zich reeds vroeg heeft voorgedaan, want bij brief van 19 Januari 1458 verleende Philips van Bouhgondië vergunning tot het heffen van twee Grooten Vis. op elk vat bier, dat te Tholen en te Schakerloo gesleten werd, tot herstel der Kerk. Bij brief van 12 April 1464 werd die heffing, welke slechts voor vier achtereenvolgende jaren was toegestaan, nog voor drie jaren verlengd, en in 1466 had men zich andermaal tot den Graaf gewend met verzoek, om nogmaals verlenging van het octrooi, hetgeen ook toen was ingewilligd. De Graaf zeide bij het toestaan der laatste vergunning, vernomen te hebben, /'hoe dat noch an -derzelver kercke' veel ge-brecken cnde groote lasten waren van tymmeraige ende onder-houdenisse, overmits dat het oude, achterste werck van dier seer geschoort ende geramponeert was, in sulcken sohyn, dat-tet wel is gescapen corts omme te vallen ende ter neder te storten.” Hij stond daarom nogmaals volgaarne de belasting toe, doch bepaalde, dat kerkmeesters daarvan jaarlijks //goede ende deughdelicke rekeninghe” zouden doen, zoowel voor den Deken en het Kapittel, als voor het //Gherechte,” en acht of tien notabelen van de stad, daartoe door den Deken, het Kapittel en het Gerecht te kiezen 1).

Archief van Tholen.

In een brokstuk eener rekening van het einde der 1GC eeuw treft men ook belangrijke uitgaven aan, wegens het verankeren der Kerk, die, zooals het daarin heet, //zich vaneen begon te scheiden.” Zooals de zaak daarin wordt voorgesteld , zou de verzakking alstoen eerst zijn aangevangen, doch uit het voorgaande is voldoende gebleken, dat dit geenszins het geval was. De Kerk leed alstoen sinds lang aan verzakking; enkele gedeelten dragen zelfs blijken, als heeft er reeds ontzetting plaats gehad onder de uitvoering van den bouw.

Dan, nog heden staat die eerbiedwaardige Kerk met hare steile bekapping daar voor ons, als een der meest merkwaardige monumenten van dien aard, en hoeveel jaren vloden met al hun wederwaardigheden daarover niet heen. Hoeverre ligt de tijd van haar begin niet reeds achter ons? Konden hare muren verhalen, wat daar binnen sinds hunne wording is omgegaan , door hoeveel tijdèn heen zouden zij kunnen getuigen, en hoeveel belangrijks zouden zij ons kunnen vermelden. Hoeveel geslachten schuifelden in stilte over de vloeringen heen? Waarlijk veel; zooveel, dat zelfs de bolle wangen der op de grafzerken gebeitelde engelen zijn afgeplat, en de veelal aandoenlijke randschriften op de zware steenen, zoozeer zijn uitgesleten , dat zelfs deze, .zoowel als de met grooter typen, diep ingegrifte verzoeken, om voor de zielerust van hen, die daaronder begraven liggen, te bidden, bezwaarlijk meer te ontcijferen zijn. Eenzaam en in gepeins door de holle ruimten van het heiligdom wandelende, doet men zich onwillekeurig tal van vragen, waarop echter alles ons de antwoorden schuldig blijft, ’t Is de stilte van het graf, die ons alsdan treft. Niets en niemand licht ons in, omtrent den tijd, waarop die Kerk eenmaal door den een of anderen vromen kerkvoogd aan de bescherming van de II, Maagd werd opgedragen en toegewijd; niets en niemand zegt ons, wie haar eerste priester was, en tot welke mate van zegen hij in haar is werkzaam geweest. Noch geschreven, noch ongeschreven bronnen verhalen, hoeveel tranen bij de lijkdiensten van zoo velen, die tusschen hare wanden aan de ge-

nade van hunnen Schepper met voorbidding der H. Moeder Gods werden opgedragen, zijn gestort; geen sterveling deelt ons mede, wat al vurige gebeden, wat al vrome wenschen daarin door priesters en parochianen voor geliefde dooden zijn van de lippen gevloeid, en ware nog een wijle tijds verloopen, alvorens daarin der vaderen achtergelaten documenten waren onderzocht, men zou gewis nooit meer in staat zijn geweest, zelfs datgene te weten te komen, wat men omtrent haar verleden in dit werkje alsnu nog zal vinden opgeteekend 1). Maar ter zake. Laten wij alsnu ook nagaan, in welken staat het kerkelijk leven verkeerde in den tijd, waarin wij de stad laatstelijk hebben beschouwd. Wij kunnen zelfs verder gaan, door de geschiedenis van het kerkwezen in hoofdzaak te behandelen tot in het laatste gedeelte der 16® eeuw; eensdeels, omdat vóór de Hervorming op dat gebied weinig verandering plaats • greep; en anderdeels, omdat een beknopt overzicht tot op dien tijd voortgezet, leidt tot verduidelijking van veel, wat later meer uitvoerig staat te worden behandeld. Wij laten de geschiedenis der stad daarom voorloopig onaangeroerd; wij weten, waar wij die hebben afgebroken, om later haar van daar weder te vervolgen.

Een der merkwaardigste zaken dan, waarmede wij de geschiedenis van het kerkwezen der Middeleeuwen hier doen aanvangen is ongetwijfeld

DE VERHEFFING DER KAPEL TOT EENE COLLEGIALE-KERK. AN° lé04.

Alvorens wij echter met die Kerkverheffing aanvangen, dienen wedeT eenige ophelderingen omtrent sommige harer aangelegenheden vooraf te gaan. Bij eene dusdanige gebeurtenis toch staat men terstond voor zaken en toestanden, waaromtrent men niet zoo spoedig een helder inzicht heeft. Zie hier daarom 178

datgene, wat men betreffende een dergelijk onderwerp met den aankleve van dien uit oude rekeningen en andere bescheiden is te weten gekomen.

Reeds vroeg in de Middeleeuwen bestond' het recht tot het stichten van bijzondere of particuliere altaren in de kerk. Adellijke of gegoede familiën maakten daarvan inzonderheid gebruik, en zij, die zoodanig altaar met kerkelijke goedkeuring hadden gevestigd, konden daaraan al die diensten verbinden, welke, zoo bij de stichting, als bij latere besprekingen, verlangd werden, De stichters, en na hen, hunne rechtverkrijgenden , hadden de bevoegdheid zoodanig altaar te doen bedienen door een geestelijke naar keuze; de stichting zelf verkreeg den naam van Vicarie; de bevoegdheid tot het voorstellen van een geestelijke, heette men het recht van Collatie of van Presentatie.

De eigendommen voor zoodanige altaren besproken, maakten de zoo vaak in geschriften genoemde Yicarie-goederen uit; de geestelijken met dusdanige beneficiën begiftigd, heette men Vicarissen of Kapellanen.

De Kapellanen stonden alzoo niet rechtstreeks onder het toezicht van den Parochie-pastoor; de dorps- of stadsgeestelijke had geene bemoeienis met de diensten van die particuliere stichtingen, maar genoot ook daarvan geenerlei revenu’s. De oprichting dier particuliere altaren waren te beschouwen, als zoovele kleine of beperkte kerken in de Kerk, doch de geestelijke , die ingevolge het recht van collatie, daarmede was belast, had uitsluitend ook slechts de daaraan besproken fami-liediensten tot zijn last.

Het is duidelijk ’ dat de eene Vicarie meer inkomsten opleverde dan de andere; men had zelfs zoogenaamde rijke en arme Vicariën, waarvan de oorzaak zoowel gelegen was in de wijze der stichting, als in de omstandigheid, waarop zij later met meer of min aanzienlijke schenkingen waren begiftigd. De geestelijken met particuliere altaren of Vicariën bedeeld, hadden dientengevolge uiteenloopende inkomsten, maar zij waren meestal afstammelingen of bloedverwanten van de oorspronkelijke stichters, en daarom ook doorgaans mannen van aanzienlijken huize. Dat zij met geenerlei zielezorg van de gemeente waren belast, en dat zij ook geenerlei orde vertegenwoordigden , is uit den aard der zaak duidelijk.

Werd nu eene kerk eene Collegiale, dan veranderde dit alles grootelijks. De inkomsten van de bijzondere altaren of vica-riën vloeiden dan ineen; het bestaan van rijke en arme vicariën verviel^ de geestelijken van de particuliere stichtingen vormden alsdan een College of Kapittel, welks leden niet met de namen van Kapellanen, maar met die van Kanunniken werden bestempeld. Al de geestelijken deelden de inkomsten, die de onderscheidene , particuliere altaren opleverden, alsdan gemeenschappelijk J).

rilleen de reeds verkregen eigendommen bleven, doch slechts in naam, als Vicarie-goederen bestaan; de later gevolgde schenkingen of besprekingen, verkregen, als aan het geheele College of Kapittel ingevolge voorschrift te doen, den naam van Kapittel-goederen. Beide, zoowel de Vicarie, als de Kapittelgoederen , bleven te allen tijde toch administratief en ook van de oorspronkelijke, kerkelijke eigendommen gescheiden 2).

Men had bij of kort na de Kerkverheffing alzoo reeds drieërlei eigendom: er bestonden sinds lang zuiver kerkelijke goederen, eigendommen, die reeds verkregen waren, vóór nog eenige Vicarie bestond; daarop volgden de familie- of Vicarie-goederen, de eigendommen der afzonderlijke stichtingen in de Kerk, en eindelijk verkreeg men de Kapittel-goederen, de schenkingen aan het geheele college van Kanunniken. Hoofd-

' 179) Alleen de Deken van het Kapittel trok hier uit de gemeenschappelijke opbrengst het dubbele van een Kanunnik.

3) Waarom zulks geschiedde, is niet recht duidelijk. Toch had het uit elkander houden dier goederen vrucht voor later gevolgde toestanden, zooals ons uit het vervolg dezer geschiedenis blijken zal, zakelijk de Vicaiie- en de Kapittel-goederen stonden later bekend onder den naam van Geestelijke goederen 1). Dan, in den bewogen tijd der Reformatie werden ook andere eigendommen, onder andere die van de Kerkelijke Gilden en van de Scholasterij, daartoe, doek ten onrechte, gerekend.

De oorspronkelijke, kerkelijke eigendommen bleven te allen tijde ten bate van de Kerk; de Yioarie- en Kapittelgoederen strekten uitsluitend tot voorziening in het onderhoud van Kanunniken. Het beheer der eerste berustte bij den Paarochie-pastoor met de Kerkmeesters-, de laatste werden beheerd door daartoe aangewezen leden van het Kapittel.

Zoodra de benoeming van den Deken van het Kapittel of van het College van Kanunniken door den Bisschop was bekrachtigd , trad deze als zoodanig , maar ook tegelijk als de eigenlijke Parochie-pastoor, op ; hij, het hoofd van het Kapittel , was uitsluitend met de zielezorg der gemeente belast; de Kanunniken hadden slechts de diensten op de afzonderlijke altaren drukkende tegelijk met die van de Kerkelijke Gilden, tot hunnen last.

Reeds van Jan van Beaumont wordt verhaald, als zou hij in de Kerk van Tholen een Kapittel van Kanunniken gevestigd hebben. Niets anders evenwel dan het bloote verhaal is daarvan bekend; niet één enkele stichtingsbrief, niet één enkel ander stuk schijnt daarvan echter te bestaan. Wel bezat de Kerk van Sint-Maartensdijk iets later zoodanig College, schoon in openbare geschriften daarvan ook geene bepaalde berichten worden aangetroffen, maar daarvan wordt toch in particuliere stukken melding gemaakt. Uit bijzondere bescheiden is zelfs gebleken, dat zoodanig Kapittel daar in 14)29 door Krank: van Borsele is gesticht met aanstelling van een Deken en 179

tien Kanunniken 179). Ook vindt men aangeteekend , dat Vrouw Jacoba van Beieren aan dit college van Kanunniken toestond, dat drie honderd Gemeten van zijn eigendom zou vrij zijn van alle heervaarten en heden 180 181), en in 1435 regelde Krank van Borsele de rechten en verplichtingen der Kanunniken bij een stuk, welks aanhef aldus luidt:    //Vraneke van Borsele, grave

//van Oostervant, heer van Zuytbeeflant, van Voirne, van // Zulen , van Ilooghstraten , van Cortheen en van Sinte Mar-// tensdjck , doen kondt allen luydcn , want wy in voirleden // tijden hebben gcfundeert en doen erigeeTen in onse parochie-//kercke van Sinte Martensdyck een collegie en eanesie van //eenen Deken en tien Oanonike, gelyck onse brieven dairop //gemaeckt mitter confermatie en consente van den Stoel en // de Kercke van Utrecht, dat begrypende en inhoudende,” enz. 8). Weinig tijds later beloofde hij, zoo voor zich, als i voor zijne nakomelingen aan het Kapittel voor zielmissen jaarlijks te zullen geven honderd gouden Pietermans 182). Zijne zuster Eleonora van Borsele , niet minder belangstellend in het lot der Kerk , als haar intusschen overleden broeder, besprak in 147S voor zich, en hare nakomelingen, voor zielmissen eene jaarlijksche bijdrage van honderd Rynsguldens aan deze vrome stichting 183 184)

Zie , al lezen wij betreffende deze stichting niets in onze oude Kronieken , toch is daarvan veel bekend; maar van een Kapittel te Tliolen , gevestigd door de Heeren van Blois , vernemen wij niets. Alleen zegt onze oudste kroniekschrijver over de stad en heer Jan van Beaumont sprekende ‘ // ende hij heer Jan, //fundeerde daerin een collegie van canonycken , //dier noch huyden op den dach is” °).

Schoon Reygebsbergh het hier doet voorkomen, alsof aan de stichting van het Kapittel door heer Jan van Beaumont niet te twijfelen valt, de stukken betrekking hebbende op de Kerkverhefling doen het tegendeel toch denken. Dan, bestond vóór de Kerkverhefling geen Kapittel van Kanunniken , // capel-leryen” of Yicariën waTen in de Kerk daarentegen wel gevestigd.

Inzonderheid dan, merkten wij op , werd het aanzien der Kerk verhoogd, toen door de welgeslaagde pogingen van Pie-teb van de Zande en Pieteb Block , de eerste reeds in 1398 priester te Tholen, en de laatste pastoor van Schakerloo , zij als // capel” verheven werd tot een Collegiale Kerk van den tweeden rang 1).

Alvorens wij in deze aangelegenheid echter verder gaan , zij hier nog een enkel woord in het midden gebracht, omtrent de uitdrukking, » de vierde capelle van ’t landtwaarmede Tholens bedehuis in de oude bescheiden steeds wordt aangeduid. Ook Hertog Abbecht noemde haar zoo, maar om welke redenen, vindt men niet ontvouwd. Onwillekeurig doet men zich de vraag, bestonden destijds nevens haar dan ook de kerken van al de andere gemeenten niet; of werd zij als-toen reeds ten onrechte als de vierde " capelle” aangemerkt ? Tot opheldering van deze aangelegenheid veroorlooven wij ons weder de volgende uitweiding.

In den aanvang der 150 eeuw, toen de Kerkverhefling plaats had, was Oud-Vosmeer nog niet aanwezig. Wel bestonden de gorzen langs den Moerdyck, en had deze of gene daarop reeds het oog voor inpoldering gevestigd, maar er moest nog veel gebeuren, alvorens zij in vruchtbare korenakkers zouden herschapen zijn. Slechts tegen het noordelijke gedeelte van den Yijftienhonderdgemetenpolder had Tholen in de zoogenaamde Uytpolders, drooggevallen aanwassen verkregen , doch overigens werd het stadsgebied van den noordoostelijken hoek van den 185

polder Dalem tot aan den dijk van Bartelmeet, nog altijd door de zee bespeeld. Ook de noordelijke dijk van Priestermeet keerde alsnog liet water uit het Maarloo of de Mosselkreek, en van daar vloeide aan den westkant de Pluimpot onbelemmerd door tot aan Gorislioek, waar deze smalle stroom zich met de Ooster-Schelde vereenigde. De laatste , de Ooster-Sohelde, stroomde langs den zuidkant van het land tot daar , waar de Eendracht het aan den oostkant bepaalde. Soherpenisse lag alzoo nog gescheiden van Sint-Maartensdijk, maar was daarentegen sinds lang aan Poortvliet vastgehecht.

Het land, dat men bij de beschouwing van Tholens Kerk alzoo op het oog kon hebben, bestond uit de gemeenten Soherpenisse, Poortvliet, Schakerloo en Tholen, van welke de laatste de jongste was. Tholens Kerk was dan de vierde van dit land, en zij was dit alsdan van hare stichting af, want door de bedijking van den polder Vijftienhonderdgemeten werden deze gronden met die van Schakerloo en tegelijk met die van Poortvliet en Soherpenisse verbonden.

Maar hoe sluitend deze redeneering ons ook moge toeschijnen, toch is zij in strijd met de werkelijke gesteldheid van liet land, want ook het tegenwoordige, zoo onbeduidende Westkerke, had voormaals zijne kerk. Ja, ook dit nederige plaatsje bezat zijn bedehuis, zelfs reeds in den aanvang der 14ia eeuw, en dat men zich in dat opzicht niet op het gebied van gissingen , maar op dat der werkelijkheid bevindt, kan door het volgende worden gestaafd.

De ambachtsheerlijkheid van Westkerke, eertijds door de Ee, tegenwoordig door den Platteweg van die van Soherpenisse gescheiden, behoorde in de 13c eeuw aan het geslacht, dat daaraan zijn naam had ontleend. Reeds in 1048 toch lezen wij van een ridder IIugo van Westkerke , die vermoedelijk er zijn burcht had, die in later tijd aan de Van der Werve’s overging cn in de 17° eeuw, evenals zoo menig ander, werd gesloopt.

Het ambacht bestond uit vele vroonen, uit het vruchtge-

16

bruik van dijken en wegen, uit het jacht- en vischrecht, uit vele tienden, uit den windmolen op den zeedijk tegenover den weg bij de nog immer daarnaar genoemde Molenhoeken en eindelijk uit het plaatsje zelf, gevestigd in de nabijheid van den ouden, eerbiedwaardigen vluchtheuvel.

Yan deze heerlijkheid nu was de jeugdige ridder Jan van Westrerke Heer en bezitter, toen deze met Floris van Borsele van Yeere in twist geraakte ’). Heer Floris , de zoon van den in 1299 verslagen Wolfert van Borsele , trok met Gilles van Baarsdorp , Wouter van Maalstede en Jan van Maalstede , tegen hem en de zijnen op met dat gevolg, dat de jeugdige edelman in het voorjaar van 1316 onder de muren van zijn kasteel werd gedood. Gilles van Baausdorp , die als de aanleider van dezen bloedigen twist wordt aangemerkt , had hem ook de eerste, doodelijke wonde toegebracht, en de jonge ridder met zijne zware wapenrusting gevallen zijnde en reeds badende in zijn bloed, was daar door tal van verwondingen afgemaakt.

Zwaar waren de straffen voor die misdaad; te meer daar zij gepleegd was //in vollen vrede.” De Graaf gebood Gilles van Baarsdorp , een afstammeling uit een anderen tak der van Borsele’s , het doen eener bedevaart // naar Cyprus sonder nemmermeer te keme in syn landt.” Hij moest daar , verre van zijn geboorteplaats, als boeteling zijne gebeden uitstorten voor de rust der ziel van hem, dien hij op zoo jeugdigen leeftijd van het leven had beroofd.

Ook Floris van Borsele ontving zijn rechtmatige straf. Hem werd opgelegd eene vicarie te stichten in Westkerke’s bedehuis van minstens 30 £ Tournooisch ’s jaars aan rente , insgelijks tot rust der ziel van den verslagene 186 187). De goederen voor de stichting af te zonderen , moesten gelegen zijn in Scherpenisse, terwijl de // Kapellery” overeenkomstig het

verlangen van den Middelburgschen Abt zou worden gevestigd. Het bedrag voor de te verrichten diensten moest jaarlijks der Kerk worden uitgereikt door tussckenkomst van de moeder van den verslagen ridder, onder welker beheer ook de door Pluris te verstrekken of aan te wijzen goederen werden gesteld. Eerst na haar overlijden zouden de gelden door Nicolaas van Oats , en na diens verscheiden door tusschenkomst van zijne erfgenamen worden uitgekeerd.

Eloius van Boesele , Wouter van Maalstede en Jan van Maalstede , werden bovendien gelast een bedevaart te doen naar Santiago de Compostella, of zooals het in de oude stukken heet, naar Sint-Jacob in Galicië; en tot verzekering der reis naar de zoo beroemde begraafplaats van den H. Apostel Jacobus moest een der betrokkenen zich terstond te Medemblik in gijzeling begeven.

Dit drietal ridders werd tevens opgelegd te betalen 1000 £ zwarte of Tournooisch aan de erfgenamen van den omge-brachten edelman met nog 4000 dergelijke ponden aan den Graaf, in vier termijnen, als 1000 £ op Pinksteren, 1000 £ op'Onzen Vrouwedag, 1000 £ op Sint-Maarten en 1000 £ op Vastenavond, in alle welke bedragen elk naar gelang zijner gegoedheid /vGemets-gemetsgewijze” was gehouden bij te dragen 1).

Wanneer aan dat alles was voldaan en de zoen aldus tot stand gebracht, eischte de Graaf, dat niet meeT over Jans

’) Zie hier ongezocht een tweede voorbeeld van een bijzonder zwaar vonnis. Het toch bestond uit de stichting eener Vicarie met minstens 30 £ Tournooisch aan rente; vierder edelen werden verplicht tot het doen eener bedevaart, en één van deze werd tevens banneling voor zijn gansche leven; bovendien moest nog S00° £ Tournooisch worden opgebracht. Wil men den geldelijken omvang van dit vonnis kennen, dan zie men, wat een pond zwarte of Tournooisch destijds bedroeg, en wat daarvoor in die dagen kon worden aangekocht. Zie mijne Beschrijvijtg der oude ponden stelsels, J. M. C. Pot, te Tholen, 1892.

dood zou worden «geklaagd.” Ieder was dan bevredigd; ver-wijtingen moesten niet meer worden gehoord *).

De jonge edelman was ten grave gedaald, zonder kinderen na te laten; hij is waarschijnlijk zelfs nooit gehuwd geweest, want in de stukken op deze gebeurtenis betrekking' hebbende, is alleen van zijne moeder, van geene andere maagschap, sprake. Ridder Jan van Westkerke was alzoo vermoedelijk de laatste afstammeling van den bovengenoemden Hugo van Westkerke , ’t geen nog waarschijnlijker wordt bij liet vernemen , dat de heerlijkheid daarna op Gekard , een bastaard van Graaf Kloris Y, werd verleid s).

Toegerast met de wetenschap, dat alzoo ook Westkerke zijne Kapel heeft gehad, zou, had Hertog Albrkcht het ge-heele land, dat is, Tholen vereenigd met Poortvliet en Hclier-penisse, op het oog gehad, Tholens Kerk niet de vierde , maar de vijfde kapel zijn geweest. De Hertog bedoelde met het land alzoo niet dat gebied, tot hetwelk ook Seherpenisse en Poortvliet werden gerekend, maar had ongetwijfeld uitsluitend het oog op het Thoolsche land, dat deel uitmaakte van het bisdom van Luik Scherpenisse, Westkerke en Poortvliet stonden daarentegen onder den Bisschop van Utrecht. Houdt men nu rekening met de omstandigheid , dat het stadsgebied van oudsher, buiten de bestaande kapel, ook nog over twee andere kapellen beschikte, dan kan de tegenwoordige Kerk met die van het Oudeland of Schakerloo daaronder begrepen, juist de vierde der tot stand gekomen kapellen zijn geweest.

Albrecht tot wien men het verzoek tot verheffing der Kerk had gericht, bepaalde, dat de kapel zou worden eene Oollegiale Kerk met negen Kanunniken, bezet met even zooveel //prebenden.” De Kanunniken zouden dén uit hun midden tot Deken kiezen, en zoodra deze keuze door den Bisschop van 188 189

Luik zou zijn bekrachtigd, kon de Landsdeken hem machtigen «voor don last der zielen” J).

Do Doken met de overige Kanunniken moesten een «lichaam” of Kapittel vormen, dat volgens een samen te stellen reglement alle Kapittelreehten zou uitoefenen, als op andere plaatsen het geval was. Zij zouden dezelfde voorrechten, «gerechtigheden,” vrijdommen en- ontheffingen genieten, als aan andere collegiale kerken van den tweeden rang in het bisdom van Luik waren toegekend, en te. hunnen behoeve werden de goederen of inkomsten iler beide Kerken , die van Tliolen en Sohakerloo , alsnu vereenigd. Natuurlijk had men alleen het oog op eene vereeniging der V ioarie-goederen, tot voorziening in hun onderhoud ; de eigenlijke bezittingen der Kerken, even als de goederen van den 11. Geest, w'erden daarentegen niet vereenigd 189 190). Deze bleven steeds gescheiden, als van twee geheel van elkander onafhankelijke gemeenten 189). De geestelijke goederen daarentegen mbesten «ten eeuwighen daglie” vereenigd blijven, cn zoowel daaruit als uit de alsnog te vestigen altaren, zouden de Kanunniken hunne inkomsten genieten.

De altaren, in de stukken betrekkelijk de Kerkverheffing met name genoemd, zijn het altaar van de IIH. Maagden en martelaressen Oatharina en Barba.ua ; het altaar van den H. Geest; dat van de Broederschap van de H. Maagd Maria; het altaar van den Sint Nicolaas, en dat van de II. Maagd. Van deze altaren waren er zoowel gevestigd in de Kerk van Tliolen , als in de Kerk van Sohakerloo.

Ongetwijfeld waren al deze altaren vóór de Kerkverheffing Vicariën of geslachtsgoederen , want noch het Hoogaltaar der Kerk van Tliolen, noch dat der Kerk van Sohakerloo, worden in de stukken vermeld.

Bij de oprichting of instelling der Vicariën was door de stichters gewoonlijk bepaald, door wie het Presentatierecht zou worden uitgeoefend, doch dit recht ging veelal te niet, wanneer eene parochiekerk veranderde in eene Collegiale Kerk , zooals nu hier het geval was. Te Tholen evenwel schijnt van enkele dier Vicariën het recht van Presentatie niet te zijn opgeheven , zooals wij uit den verderen loop der geschiedenis gelegenheid zullen hebben , op te merken.

Tot bezetting der «Kanunniksdijen” werden zeven geschikte personen aangewezen, namelijk Pieter Block , priester te Schakerloo; Hendrik Stierbier, regent van het altaar der HH. Maagden Catharina en Barbara en pastoor van West-kerke 2); Jan Anduiesz., regent van het altaar van de H. Maagd op het slot; Jan Boude wijnsz., regent van het Sint Nicplaas-altaar; Oornelis Dankaertsz., belast met den dienst van het altaar der Broederschap van de H. Maagd, allen priesters en Willem van de Zande en Oornelis Nicolaasz. Stierbier , die gezegd worden nog slechts «klercken” te zijn in het bisdom van Luik 2).

Om de instelling van het Kapittel voltallig te maken, beval de Hertog, dat van de twee alsnog ontbrekende Kanunniks-dijen de eene zou gesticht worden door mr. Pieter Stierbier , broeder van heer Hendrik Stierbier en de andere door mr. Johan Yvons, elk met een inkomen van minstens 8 £ vis. Zij zouden die «Prebenden” alsdan zelf bezetten gedurende hun leven lang. Berst na hun dood zouden zij «vergeven” of overgedragen worden aan andere geschikte personen. De 191

Hertog gaf tegelijk vergunning tot stichting van meer //Prebenden zelfs tot dertien in getal, doch niet dan met goed-vinding van den Heken en het Kapittel. Hij, die vier //Prebenden” vestigde, verkreeg het recht van begeving, mits aan geschikte of kerkelijke personen.

He inkomsten of //de vruchten” der altaren, zoowel van de bestaande, als van de nog op te richtene, moesten op naam van liet Kapittel geïnd of ontvangen worden. Daaruit zou jaarlijks betaald worden een vast bedrag van 3 £ aan elk der negen Kanunniken met nog eene toelage van 3 £ aan den Deken 1). liet overschot zou altoos strekken tot voorziening in de kerkelijke behoeften en hetgeen daarvoor niet noodig was kon of onder de Kanunniken, die op de plaats hunner bediening verblijf hielden, gelijkelijk worden verdeeld, bf volgens beschikking van den Deken en het Kapittel, voor andere doeleinden, de Kerk betreffende, worden aangewend.

De eerste, de reeds bij de verheffing der Kerk in dienst zijnde Kanunniken, behielden hunne vroegere inkomsten hun leven lang. Eerst bij den dood van één hunner, ontving de opvolger het vastgestelde bedrag, tenzij hij alsnog aan eene der hoogescholen studeerde, in welk geval, weder met goedvinding van den Deken en het Kapittel, iets meer kon worden toegestaan.

De Deken moest altijd uit het college van Kanunniken gekozen worden en een Prebende deelachtig zijn. liij was verplicht zijn verblijf te houden op de plaats zijner bediening, en zijne zorgen strekten zich uit, zoowel over het personeel van het Kapittel, als over het //Parochie-volk” van //Ter Tolne.” Hij genoot dubbel aandeel in de Jaargetijden, en bij de uitvaart van een kapittelheer , ontving hij de offerpenningen met eene waskaars naar keuze. Ook bleef hij genieten alle pastorale vervallen der kerk, op dezelfde wijze, als de vroegere pastoors //met den stool aan” die ontvangen hadden. 192

De erflatingen ten name van den Deken bleven aan hem; de overige moesten gerekend worden deel uit te maken van de Kapittelgoederen; in //duistere” of twijfelachtige gevallen ging het Kapittel voor den Deken.

De Deken had trouw te zweren aan het Kapittel; hij was verplicht de kerkelijke decreten uit te voeren, de landsvergaderingen of het algemeen Kapittel te bezoeken. de Synoden bij te wonen, alles op den voet of de wijze, als vroeger door den parochie-pastoor was geschied.

Aan den Deken bleven verder alle overige pastorale rechten en lasten, als weleer door den geestelijke, die in ’t bezit der Kerk is gesteld geweest, waren waargenomen en opgedragen. Op de Hooge Feestdagen was hij gehouden de Missen, de Metten en de beide Vespers zelf op te dragen; hij moest ook op gestelde tijden de doopvonten wijden en kon voor een en ander slechts voor korten tijd zich doen vervangen door een Kanunnik.

Zeven van de negen Kanunniksdijen zouden na den dood der eerste Kanunniken gerekend worden priesterlijke Prebenden te zijn; de geestelijken door welke zij zouden worden bezet, moesten allen als priesters gewijd zijn; zij waren gehouden zich. in de plaats hunner bediening te vestigen. Zij, die de beide andere Prebenden zouden bezitten, en nog geene geordende priesters wezende, waren verplicht zich binnen het jaar tot alle //groote wijdsels” te laten bevorderen.

Schoon ook heer Pieteb, Block , pastoor van Schakerloo , een Prebende in de Collegiale-Kerk van Tholen verkreeg, bleef hij toch voor den dienst in zijne Parochiekerk aansprakelijk. Hij kon wel door een Vicaris in de geestelijke belangen zijner gemeente doen voorzien, doch hij zelf bleef belast met de uitvoering der kerkelijke decreten, moest de landsvergaderingen bijwonen en was gehouden op de H. Synoden te verschijnen, als de eenige en wettige vertegenwoordiger zijner Kerk. Vervolgens was hij verplicht zorg te dragen voor alle parochiale diensten, op dezelfde wijze, als de voormalige geestelijken van

Schakcrloo die hadden betracht. Hij zou daarvoor blijven genieten "de vruchten," inkomsten en vervallen der Kerk, doch na zijn overlijden zou het Kapittel in de herderlijke zorg zijner achtergelaten gemeente voorzien door een bekwaam Kanunnik of een Vicaris, die alsdan gehouden zon zijn dagelijks de Mis te lezen tui die do bevoegdheid zou hebben, zoo tot uitvoering der deo.retalen , als tot bijwoning der synoden of de algemeene landsvergaderingen.

In de Collegiale Kerk waren de Kanunniken, die priesterlijke prebenden bezaten , verplicht alle dagen, elk in //zijne week,” de feestdagen van den Deken uitgezonderd, de plechtige Hoogmis op het Groot-Altaar op te dragen; ook moesten zij elke week, om beurt, de kerkelijke Getijden zingen, en’s morgens op de Altaren buiten het Koor, ieder //in syne week” de eerste H. Mis lezen '). Hij, die de eerste Mis las onder of gedurende de Metten , verloor echter niet zijn aandeel in de opbrengst bij de Metten verkregen, en op die dagen werd hij geacht te hebben voldaan aan den dienst van zijn eigen altaar in de Kerk.

De Scholaster was verplicht, om op Zon- en Feestdagen met //de schooljongens,” onder de Mis en.bij de Kerkelijke Getijden in ’t Koor te komen zingen. Op de Hooge Feestdagen zou hij bij de drie //nachtlessen” alle uren met //zes gauwe schooljongens” in ’t Koor verschijnen , om met hen de Hoog-•mis te helpen uitvoeren. Ingeval hij hierin nalatig bleef, zou zijne //sloffiglieyt” door den Deken en het Kapittel worden gestraft. Hij genoot bij de Jaargetijden //dubbele omdeeling” en voor elk zijner scholieren zou hem bovendien 4 Grooten vis. worden toegelegd. Behalve deze vergoeding ontving hij ook eenige bezoldiging van de stad.

Het kosterscliap moest jaarlijks door den Deken geregeld of

') De Altaren buiten het Koor waren die, opgericht in de' aangebouwde kapellen aan het 1’riesterkoor.
« Laatst bewerkt op: augustus 05, 2017, 04:30:30 pm door webmaster »

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Re: Geschiedenis eiland tholen uit HOL1 - 3
« Reactie #1 Gepost op: augustus 05, 2017, 04:17:03 pm »


vergeven worden. Deze kerkelijke bediening bestond in het luiden der klokken, in het ontsteken en //blussohen” der kaarsen en in het verleenen van de noodige hulp bij den dienst van het Kapittel en den Deken. Gelijke werkzaamheden waren verbonden aan het kosterschap in de Kerk van Schakerloo.

Uit de inkomsten der Kerk, die van geheel anderen aard waren, dan die van ’t Kapittel, mochten ook de uitgaven voor de Missen en Getijden van het Kapittel bestreden worden; eveneens konden de kosten van de verlichting, van de boeken, van het Kerkgewaad en verder van al datgene, wat voor den dienst van het Kapittel noodig was, daaruit gekweten worden, en de Kerkerekening moest jaarlijks gedaan worden op Sint-Hubreehtgdag door twee Kerkmeesters, bijgestaan door een Kanunnik, die van wege het Kapittel daartoe zou worden aangewezen. Bij het doen dier rekening moesten de Baljuw met de beide Burgemeesters en de Schepenen verzocht worden, om des verlangd die in hunne tegenwoordigheid te sluiten.

Dan, zeiden wij dat vele uitgaven voor den dienst van het Kapittel bestreden werden uit de fondsen der Kerk; toch was dit niet met alle het geval. Jaarlijks werd door het Kapittel een bepaald bedrag aan de Kerk uitgekeerd onder de benaming van //Stallichten” 1). De som daarvoor uitgereikt, strekte tot tegemoetkoming aan de Kerk voor de verlichting van het Priesterkoor, wanneer de Kanunniken daarin uitsluitend hunne Kapitteldiensten te verrichten hadden.

Bij de //uitvaart” van een overledene kon behalve het gewone //recht,” ook nog eene groote kaars gevorderd worden. Stierf een Kanunnik dan waren de inkomsten van het opengevallen prebende in het eerste jaar na het overlijden voor de erfgenamen of bloedverwanten van den overledene; in het tweede jaar kwamen zij ten bate van het prebende zelf; eerst met het derde jaar vielen zij in handen van den opvolger.

) Zie betreffende de kosten voor «Stallichten” het vervolg van dit werk.

De Kapellenen in ’t bezit van eene kerkelijke bediening, stonden onder opzicht en bescherming van den Deken. Zij waren gebonden de Kerkelijke Getijden, zoowel bij dag , als bij nacht, bij te wonen. Ook zij hadden deel in de opbrengsten der Jaargetijden, in hetgeen de Kanunniken in het Koor ontvingen en verder in //alle vervallen der Kerk.”

Elk Kanunnik moest op zijn //doodbed” eene //gedachtenis” aan liet Kapittel laten, ter waarde van minstens vijf schellingen vis. aan rente. De eersten, dat is, zij die bij de Kerk-verhelïlng reeds dienst deden, bleven daarvan verschoond, zijnde het aan hun //gewisse” overgelaten, of zij het Kapittel al of niet iets zouden schenken, wijl zij het eerst aan den last en den arbeid onderworpen waren geweest.

Bij het «aanstellen” van een volgend Kanunnik moest bij de //inhalingh” uit de inkomsten van het door hem te bezetten prebende tien //Eransche guldens” aangewend worden tot vermeerdering der inkomsten van zijn altaar. Te dien opzichte mocht geene //kwijtscheldinghe” of //afslagli" worden gedoogd, noch mocht er plaats zijn voor //eenighe gliebeden of verschoo-ningh.” Een gelijk bedrag moest door eiken nieuwen Deken aan het Kapittel worden verstrekt.

Niemand van liet Kapittel, zelfs de Deken niet, kon iets van de uitdeelingen ontvangen, tenzij hij daarbij in het Koor zelf tegenwoordig was; alleen ziekte was eene geldige oorzaak voor afwezigheid. De Deken was bovendien genoodzaakt voortdurend zijn verblijf te houden in de stad; hij mocht alleen zich daaruit verwijderen voor zaken in ’t belang der Kerk , doch ook alsdan nog slechts met volledige toestemming van het Kapittel.

Het College van Kanunniken stond in groot aanzien bij de vorsten des lands. liet werd op velerlei wijze bevoorrecht en onder de onmiddellijk verkregen gunsten telt men den vrijdom van belasting van den drank, dien de geestelijke Heeren zouden komen te gebruiken. Voorts ontvingen zij bij de verheffing der Kerk //al sulcke gerechtigheden” en voordeelen, als aan het Kapittel van Sint-Lieven te Zierikzee waren toegekend. Bovendien verklaarde Hertog Albeecht het geestelijke College in zijne bijzondere bescherming te nemen, iets wat voor de stichting voorzeker beteekenis had.

De beschikking of het recht van Presentatie over enkele prebenden bleef aan den Hertog. Evenwel waren er ook altaren , waarvan het Collatie-recht door anderen bezeten werd, zooals wij reeds vroeger opmerkten. De Hertog was tevens de Patronaat der Kerk, en hij, of liever zijne voorzaten , moeten den grond daarvoor hebben afgestaan; of wel, zij moeten het heiligdom zelf hebben gebouwd, of het rijkelijk hebben begiftigd, want alleen door dergelijke handelingen werd dit recht verkregen. Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat reeds de bedijker van den polder Vijftienhonderdgemeten het Patronaat-recht bezeten heeft, zoodat dit later op de volgende Heeren van Tholen is overgegaan en na het verscheiden van Guy van Blois weder aan den Hertog, als de vertegenwoordiger der Grafelijkheid, gekomen is. Het recht tot bezetting van het altaar der H. H. Maagden Cathaeina en Barbara , tegenover het H. Kruis, verbleef aan mr. Pieter Stiebbiee en diens rechtverkrijgenden, als zijnde deze de stichter daarvan geweest 193).

Ook bleet' het recht van Presentatie van twee nog kortelings gevestigde prebenden, even als dat van de altaren, welke nog zouden worden opgericht, aan de stichters. Uit latere bescheiden blijkt, dat één der altaren is gevestigd geweest door een afstammeling uit het geslacht der Düvenee’s , want, diep in de KPeouw, in 1582, wordt gezegd, dat van de //Kapellerij die bezet was door Job Pietekse, //Collecteurs” waren de erfgenamen van Jan Simonsz. van Duvenee 1)

Aanvankelijk schijnt de dienst te Schakerloo op de wijze , zooals wij dien hiervoren omschreven, geregeld, niet naar wensch van het kapittel te zijn waargenomen. Heer Pieteh Block , of liever zijne beide kapellanen, hielden zich ook met andere, niet kerkelijke aangelegenheden bezig. Zij haalden daardoor zich eene ('rustige berisping van wege het Thoolsche kerkbestuur o]) den hals. Het College van Kanunniken schreef althans in waarheid vernomen te hebben, dat //zij de loffelycke” bepalingen vaD het Kapittel veronachtzaamden; dat zij zelfs verzuimden dagelijks de Li Mis //tedoen,” hoofdzakelijk naar het scheen, omdat aan elk hunner daarvoor geene bepaalde beurten waren aangewezen. Hierdoor was zelfs tweedracht en krakeel ontstaan, hetgeen geene geringe schade, veel nadeel en //bezwaernisse” aan het Kapittel toebracht; hun verzuim strekte, tevens tot onberekenbaar nadeel van de Kerk, wijl daardoor de godsvrucht van de geloovigen kwam te verslappen. Het kapittel vond het raadzaam daarom alsnn te bepalen, dat voortaan op eiken dag der week de H. Mis zou onderhouden worden. De regent der Kerk moest of zelf of door een van wege het College van Kanunniken goed te keuren priesteT, als attribuut ook een degen. Verder wordt zij voorgesteld met een Evangelieboek en een palmtak, zinspelende zoowel op liare standvastige belijdenis als op hare overwinning in haar martelaarschap. Haar vader werd door den bliksem gedood, van daar wordt zij ook vereerd als Patrones tegen het hemelvuur. Men herdenkt haar 4 December.

Rekeningen der (leestelijke Goederen 1582.

de Mis doen op het Groot-Altaar in ’tKoor, en wel d<\s Vrijdags ; de kapellaan van liet Sint Maria-altaar moest of zelf, of door een //waardig” te keuren geestelijke, driemaal in de week optreden, namelijk op Maandag, Dinsdag en Woensdag, en de regent van het Sint Nicolaas-altaar was gehouden des Zaterdags eene Mis te lezen en overigens al datgene te verrichten, wat op zijn altaar drukte.

Wanneer een der voorschreven dagen voor het lezen der H. Missen op een Hoogen Feestdag viel, verlangde het Kapittel , dat behalve de Zondagsche Mis, toch het bepaalde aantal gewone Missen zou worden opgedragen. Alsdan moest de dienst zoo geregeld worden , dat de Kapellaan van het Sint Maria-altaar , die ook met het kosterschap belast was, op de drie eeTst vrijvallende dagen der week, en de Kapellaan van het Sint Nicolaas-altaar op den laatst vrijvallenden dag , kon optreden. Vielen in eene week meer Hooge Feestdagen voor, waarop de regent der Kerk verplicht was de H. Mis te doen, dan was de geestelijke van het Sint Maria-altaar gehouden de gewone Mis voor hem op te dragen. Viel een Hooge Feestdag op Zaterdag, dan zou de regent van het Sint Nicolaas-altaar op een anderen dag, den laatst vrijvallenden, zijn dienst verrichten.

Het werd den geestelijken van Schakerloo op het gemoed gedrukt aan deze bepalingen gevolg te geven , op straf van schorsing of ban bij nalatigheid; bij de minste afwijking zouden zij hunne kerkelijke inkomsten verbeuren, die alsdan in het belang van het Kapittel zouden worden aangewend.

Deze aanschrijving had plaats in 1405, slechts één jaar na de instelling van het Kapittel, met welks zegel het stuk was bekrachtigd 194).

Daar heer Piet er van de Zande , de laatste parochie-pas-toor van Tholen, zonder eenig voorbehoud, afstand had gedaan van de Kerk, ten behoeve van hare verheffing tot eene Collegiale Kerk, was aan den Deken en het Kapittel bevolen , om, zoo menigmaal deze edelmoedige Heer in de Kerk verscheen, hem eere te bewijzen; ook waren de Kanunniken gehouden hem eenmaal te doen mededeelen in de vuitdeelmgen.”

De eerbewijzing was door den Hertog zelve bevolen, en uit andere bescheiden weten wij, waarin eene zoodanige officieele onderscheiding bestond. Men was namelijk verplicht den aangewezen geestelijke de aanzienlijkste plaats te geven in de Processie , hem bij sommige gelegenheden te bewierooken, hem het eerst met wijwater te besprenkelen, en om openlijk voor hem te bidden met uitdrukkelijke vermelding van zijn naam Ook zonderde men voor bem , zoo in de Iverk, als in het Koor, eene bijzondere zitplaats af, en bij het overlijden moest zijn stoffelijk overschot in het meest aanzienlijke gedeelte der Kerk begraven worden.

Het is niet gebleken in welk gedeelte van het heiligdom de eerwaardige man, die zooveel voot de Kerkverheffing verricht had , eene laatste rustplaats verkregen heeft; geen grafgesteente, dat de naam van Pieteb. van de Zande vermeldt , is aanwezig. Wellicht rustte zijn stoffelijk overschot in eene der uitgebouwde Kapellen tegen bet Priesterkoor, achter of voor de altaren, waarop in den vroegen morgen de Metten werden uitgevoerd; en, was dit werkelijk het geval, dan heeft zijn grafsteen in onverschilliger dagen, ongetwijfeld een gansch andere bestemming gekregen, ’t Is ook mogelijk, dat de steen, die eenmaal ’s mans naam, wapen en sterfjaar heeft vermeld, in later tijd is opgeruimd, of wel dat hij nog ergens aan of in de Kerk aanwezig is, maar eenvoudig onkenbaar is gemaakt door een geslacht, dat in zijne groote onwetendheid meende met de uitwissching van elke voormalige vereering, heldenfeiten te verrichten *). Dan, hoe het daarmede gegaan zij, niets wordt van het graf van den man aan-getroffen; ook is dit liet geval met de laatste rustplaats van lieer Pieter Blook , den gewezen Kapellaan van Hertog Al-brecht, en die als laatste parochie-pastoor van Schakcrloo een nagenoeg even werkzaam aandeel in de Kerk verheffing heeft gehad.

Zoo nu was de staat van zaken bij de verheffing der lcapel tot eene Collegiale Kerk; zoo ook de instelling van het Kapittel ■ van Kanunniken, een en ander op het einde van het leven van Hertog Albrecht van Beieren.

Zooals bleek, bestonden bij de Kerkverheffing nog slechts zeven //prebenden”; er moesten ter bereiking van het voorgeschreven getal, derhalve nog twee gevestigd worden. Uit de bepalingen, in den bevestigingsbrief vervat, verneemt men, dat de stichting der alsnog ontbrekende altaren was opgedragen aan de heeren Pieter Stierbier en Johan Yvons, beiden priesters alhier.

Het is niet duidelijk, welk prebende door heer Pieter Stierbier is gevestigd; wel komt het voor, als zou het altaar van de H. H. Maagden Catharina en Barbara door hem zijn gesticht, maar dit nu wordt in den verheffingsbrief reeds als bestaande aangemerkt, en 'in eene andere opgaaf' lezen wij, dat het altaar van de H. Catharina reeds in 1350 gevestigd is door zekeren Daniël, zonder nadere aanduiding van diens geslacht. Tegelijk wordt verhaald, dat deze Daniël daaraan 4)’/2 gemet zaailand besprak, en dat later door Corneias Yvo dit grondbezit met bijna 5 gemeten is vermeerderd. Volgens het bericht, waaraan wij deze bijzonderheden ontleenden, hadden beide hunne schenkingen met een aantal wekelijksche Missen bezwaard, doch van de H. Barbara is in hunne handelingen hoegenaamd geen sprake. Het is dus waarschijnlijk, dat door heer Pieter Stierbier een prebende onder den naam van de H. Barbara daaraan is toegevoegd tijdens of kort voor de verheffing der Kerk. Hiermede is echter weder eenigermate in strijd, hetgeen wij vernemen nopens het doel der stichting van dit altaar, want het wordt gezegd gevestigd te zijn, «tot lof ende eere van God Almachtigh, van onzen Heere Jezus Christus , van de heerlycke onbesmette Moeder Gods, altyt Maagt Maria , van de Heylighe maagden en martelaressen Catharina en Barbara en van alle Heyligen.” Het meest waarschijnlijke is derhalve, dat de priester Pieter Stierbier een bloedverwant is geweest van het geslacht des stichters van het Sint Catharina-altaar, tengevolge waarvan hij Collator van deze Yicarie is geweest, Zelve kan hij eene donatie aan dit beneficium hebben toegevoegd en het doel der stichting-, zooals wij dit omschreven vinden, bij zijne schenking aldus hebben bepaald. De eerste fundatie had in der tijd goedkeuring erlangd van Guy van Blois en was, zoo wordt uitdrukkelijk gezegd, door den Landsdeken bekrachtigd, eene omstandigheid, waaruit blijkt, dat deze in elk geval vóór de Kerkverheffing moet hebben bestaan.

Omtrent de tweede door Hertog Albrecht bevolen stichting, die van den hierboven genoemden Johan Yvo hebben wij meerdere zekerheid. Hij volbracht zijne gelofte in 1414, zonder vermelding echter of aan het door hem gevestigde prebende met 12 Gemeten land ook de vestiging eens altaars is verbonden geweest. Vermoedelijk was dit niet het geval; de gift door hem geschonken, kwam ten bate van het Kapittel en de oprichting van een nieuw altaar was alzoo minder noodzakelijk. Ging de vestiging van het prebende evenwel met de fundatie eens altaars gepaard, dan hebben wij grond het er voor te houden, dat alstoen het Sint Salvator-altaar, waaraan in 1463 door Willem Vink en zijne vrome huisvrouw 7 x/8 Gemet grondeigendom besproken werd, is opgericht,

Deze Johan of Jan Yvo , door enkelen ook Johannes Yons genoemd, was Deken van het Kapittel. Hij is echter geen Deken gebleven. Door zijne uitstekende geleerdheid en groote //voorzichtigheid’" werd hij benoemd tot Kanunnik van de Sint-Lambertuskerk te Luik, werwaarts hij vertrok en later overleed. Het kapittel benoemde in zijne plaats Willem Pie-

17

tersz., ongetwijfeld Willem van de Zande of dezelfde, die door Hertog Albrecht in 1404, doch toen nog Klerk, reeds onder de Kanunniken werd vermeld. Hij nam het Dekenaat waar van 1433 tot 1439, toen in zijne plaats Pieter F re re als zoodanig verkozen werd. Pieter Frère is echter niemand anders dan Pieter Stierbier, de broeder van heer Hendrik., dien men door Hertog Albrecht eveneens als een der toekomstige Kanunniken ■ van Tkolens Kerk vindt aangewezen.

Ook Oornelis Yvo wordt onder de Dekens van het Kapittel vermeld. Hij werd daartoe in 1443, doch tegelijk met een ander, gekozen, zoodat zijne benoeming aanleiding gaf tot moeielijkheden; maar bij vonnis van den Deken en liet Kapittel van Sint-Maartensdijk, werd zijne keuze bevestigd. Is hij dezelfde, als die op een grafsteen wordt vermeld , onder den naam van Oornelis Yoms, en hieraan valt niet te twijfelen, dan is hij op 1,4 April 1469 overleden. Zijn grafschrift noemt hem den vierden Deken van het Kapittel, in strijd met Van Heusen, volgens welken hij de vijfde zou zijn geweest a). Zijne laatste rustplaats vindt men in het voorgedeelte van het Priesterkoor; zij is afgesloten met een grooten Namenschen steen, waarop de geestelijke in liggende houding is afgebeeld met een kussen onder het hoofd en eene Kelk met H. Hostie op de knieën. Het randschrift op den ten deele afgeschilferden steen luidt: ,.#ic iactt £epultu£ magister Corneïfë $|ain£/ guami# ïjnju£ coHegiatae ecclesiae öecanugi/ gin ofitit anno öomini tnHfej&ma guaöcnigentejiimo jdepagepima nona/ gnacta SCprilï# ” 195 196).

De zooeven genoemde Van Heusen meldt de volgende eerste Dekens: Pieter Stierbier, Johan Yons, Willem Pietersz. Pieter Frère en Oornelis Joms. De naam des eersten schijnt mij toe aanleiding te hebben gegeven tot vergissing, want ongetwijfeld is hij dezelfde, als de vierde, die onder den naam

van Pieter Frère in de kerkelijke stukken voorkomt, en die hoogstwaarschijnlijk aldus is genoemd naar zijn broeder Hendrik , eertijds pastoor van Westkerke x).

Wij stellen als de vier eerste Dekens van het Kapittel:

I. Johan Yvo van 1404 tot 1433.

II. Willem van de Zande van 1433 tot 1439.

III. .    Pieter Stierbiek (JFrère) van 1439 tot 1443.

IV.    Oornelis Yvo van 1443 tot 1469.

Oornelis Yvo, ook volgens zijn grafschrift de vierde Deken van liet Kapittel, werd opgevolgd door Wolkeet Nicolaasz., van wien alleen wordt vermeld, dat hij de laatste was, die bij stemming van het Kapittel verkozen is, en dat hij in 1495 in de maand Juli op St. Jacobsdag, des morgens tusschen elf en twaalf ure overleed. Dit sterfjaar schijnt juist, want uit de gemeenterekening blijkt, dat kort daarna een ander priester, mr Pieter , die vroeger voorkwam als //sanghmeesteris benoemd. De stad, belangstellend in de welvaart der Kerk , schonk den nieuwen Kanunnik vier //poirtcannen wyns voor het doen syner eerste Mis” g).

Op heer Wolïert is volgens de kerkelijke Oudheden en Gestichten als Deken gevolgd, heer Johan Bretel , wiens benoeming door hetgeen men daarvan vindt aangeteekend , in de stadsrekening wordt bevestigd. In deze toch komt behalve voor heer Pieter hierboven genoemd, ook eene schenking van acht poirtcannen wijns voor. Zij worden //gezegd gegeven te zijn voor mr. Johan Breyel’s doorkomen,” of zooals wij zouden uitdrukken, voor zijne benoeming. Deze Deken te Tholen uit een der aanzienlijkste geslachten geboren., was meester in de vrije kunsten en //baccalaureus” in de //geestelijke” rechten 5). 197 198 199

Behalve de twee alsnog te stichten prebenden bij de Kerk-verheffing genoemd, werden in den loop der tijden toch nog meerdere gevestigd. Johan, zoon van Gregorius Mont, heeft reeds in 14*4-9 het prebende van de H. Maria Mag-dalena gesticht met eene dotatie van 22 Gemeten 275 Roeden land. In het daarop betrekking hebbende stuk wordt heer Johan uitdrukkelijk genoemd de zoon van Gregorius , tegelijk met Gregorius zelf die Yvoo’szoon wordt geheeten, en door wien niet minder dan 10 Gemeten zaailand aan dit nieuwe prebende geschonken werd , onder den last eener weke-lijksche Mis.

Buiten de reeds genoemde trof men in de 15e eeuw nog het altaar van den H. Eligius aan, een fundatie met 40% Gemet land. De stichter Hughe Laurenszoon had daaraan in 1433 ongeveer 17 Gemeten eigendom vermaakt; liet overige was door Jacob en Hendrik Hughe , zijnde de laatste Kanunnik , geschonken J).

Het altaar toegewijd aan Jacobus den Meerdere was eene stichting van Johan Eierszoon en Geertruida Egidius, zijne vrome huisvrouw. Beide echtelieden bespraken in 1430 daaraan 22200j4i Gemet zaailand , onder den last eener wekelijksche Mis. In 1499 en later schonken Matthijs , Jacob Meeuws-zoon en Ajrnout Corneliszoon nog ruim 33 Gemeten daaraan, onder beding van vijf wekelijksche Missen. Geen altaar in de Kerk, ware het alsnog een op zichzelf staande stichting geweest, dat een zoo voordeelig prebende zou hebben opgeleverd , als dit, maar ook geen , waarop aanvankelijk zooveel diensten rustten 198). Tegenover het altaar van Jacobus den Meerdere bestond ook eene kapellerij van Jacobus Minores

of den Mindere, welke in 1582 nog over xuim 8 Gemeten grondeigendom beschikte 1).

Ook bestond eene kapel van het H. Kruis. Zij werd in 1448 begiftigd door Jan Bottoo’szoon met 23 Gemeten 65 Roeden land, onder den last van drie wekelijksche Missen voor de rust zijner ziel. Iets later had Hendrik Stierbier, de regent van het altaar der H H. Maagden Gatharina en Barbara daaraan nog 10 Gemeten grondeigendom voor twee Missen in de week toegevoegd.

Ook bestond een altaar, toegewijd aan den H. Anthonius. Zekere Willemszoon schonk daaraan 9 Gemeten land voor drie Missen in de week. Weinig tijds daarna volgde daarop de stichting van het altaar, toegewijd aan Joannes den Dooper , dat door Cornelis , den zoon van Willem Alardi met niet minder dan 22 Gemeten 198 Roeden land was begiftigd voor twee Missen in de week.

Het altaar, van den H. Theobaldus , bestemd voor de Kerkelijke Getijden onzes Zaligmakers, was gefundeerd door Michiel Bollaert en Agatha zijne vrouw , met bespreking van 71j2 Gemet zaailand daaraan 201 202).

Johan Witsen , Vicaris van de Kerk van Schakerloo , ves-

tigde in 1498 het Sint HuBERïus-altaar met 13 Gemeten land. Dit, ontleend aan de schrijvers van de Oudheden en Gestichten van Zeeland, stemt overeen met hetgeen wij betreffende deze stichting in de stadsbescheiden vinden opgeteekend. Daarin toch komt eene uitgaaf voor van vier schellingen , geschonken aan den Bissehop, bij gelegenheid dat deze hier vertoefde tot wijding van dit nieuwe altaar. Ook vindt men alstoen de kosten verantwoord van // vier poirtcannen Rijnschen Wijns die door den Magistraat heer Jan Witsen , bij zijn eerste optreden geschonken zijn 1).

Naar aanleiding van deze stichting merken wij nog op, dat de H. Geest of de Diaconie eene jaarrente van veertien Schellingen, vier Grooten bezat ten laste van zeker vastgoed; zij was afkomstig van Hubrecht Witsen, van iemand, aan wien onze waardige geestelijke stellig was verwant. De naam van den heilige, aan wien de Kanunnik het gestichte altaar opdroeg, doet zelfs vermoeden, dat deze Hubrecht Witsen des geestelijken vader is geweest.

Blijkens den grafsteen in de Preekkerk is heer Johan Witsen op 14 November 1499 overleden; doch zijn naam komt daarop niet voor als Witsen, maar als Wittois. De geestelijke, die ongetwijfeld heer Pieter Block te Sohakerloo is opgevolgd, komt op zijn grafsteen in koorgewaad voor, houdende een Hostie-kelk in de hand. Het randschrift luidt: }fyit ja eet gEpuït. tns SfoïjEjS JMtafê quonbam Qa ecclte conontcu^ qui ofitft anno M€€€€%€3I$/ £303131 tne men^té none einj$ afa requle^cat t pace* 2)

Zooals uit de stukken der Kerlcverheffing gebleken is, kon 203 204

het Kapittel na het overlijden van heer Pieter Block in den kerkdienst te Schakerloo doen voorzien door een Yicaris; het is in deze functie dat heer Johan Witsen is werkzaam geweest. Door deze zijne betrekking in die Kerk maakte hij echter ook deel uit van het College van Kanunniken te Tholen.

Behalve al de hierboven vermelde, trof men ook het altaar van den H. Coknelius, Paus en Martelaar, aan, met 16 Gemeten land *); het altaar van de H. Anna en dat van den //Nood Gods van Onze Lieve Vrouwe, werden insgelijks aan de bestaande toegevoegd. Het altaar van de H. Anna was gefundeerd in 1504 door Johan Manmak.ee, die het had begiftigd met 6 Gemeten zaailand; dat van den Ii. Corne-lhjs werd gevestigd in 1531 door Johan van dek Ruït, die ook den daarbij vermelden eigendom daaraan schonk. liet laatst bedoelde altaar is voor het eerst bezet geweest door Hendrik Slaoiidood , van wien als bloedverwant vermeld wordt, Mattheus van der Hurck , die naar het schijnt de Kerk ook rijkelijk heeft bedacht. De //Nood Gods” van Onze Lieve Vrouwe werd reeds in 1433 door Johan Danckaerts beschonken met 3 Gemeten land, en in 1480 voegde Corne-lis de Houwer nog 5 Gemeten daaraantoe, onder deD last eener wekelijksche Mis.

DE GULDEN MIS.

Iets wat ook niet weinig den luister der Kerk bevorderde, was //De Gulden Mis,” eene instelling of stichting, die door het Kapittel zelf was bevestigd en begiftigd. Deze Mis moest onder vele ceremoniën en ondei liet gelui van al de klokken worden opgedragen. Mattheus, de zoon van Cornelis de

') De H. Corneuus, Paus en Martelaar, was de beschermheilige tegen stuipen, vallende ziekte en alle soort van zenuwaandoeningen. Als Paus komt hij voor met een hoorn in de hand. Men viert zijne nagedachtenis op 16 September.

Houwer, hierboven genoemd, was er in 1489 de stichter van. Hij had daaraan la/4 Gemet zaailand besproken, hetwelk gezegd werd gelegen te zijn in //Ohono” op het Rosevelt 1); ook stond hij daarvoor af een achtste deel in eene woning, op dat zelfde land staande, en in 1493 zonderde heer Cou-nelis Htjghe , Eggerszoon, een vroom Kapellaan, daarvoor zestien Goudguldens af.

Van het geslacht De Houwer is weinig bekend. In geen der alsnog voorhanden zijnde bescheiden betrekking hebdende op het stadsbestuur, komt de naam van Oornelis , den vader van Mattheus, voor. Dan, afgaande op de schenking, zoo even vermeld en op het belangrijke aandeel, dat deze Matheus in 1476 in de stadsleening nam, is het zeker, dat‘hij in ruime mate met aardsohe goederen is bedeeld geweest 205 206 207). In 1485 wordt nog een schepen Jan Hughenszoon de Houwer vermeld, en ook de hierboven bedoelde Mattheus maakte in 1508 deel uit van de Wethouderschap 8).

Dat het Kapittel door zoo talrijke schenkingen, waarvan wij slechts de meest belangrijke aanstipten, reeds een vermogend lichaam geworden was, behoeft waarlijk geen betoog. Het bezat, alleen afgaande op deze cijfers, zonder de vaste goederen der Kerk, zonder den eigendom der Kerkelijke Gilden, en zonder de landen van den H. Geest, van het Wees-en Gasthuis, ruim 270 Gemeten. Voegen wij de goederen der Kerk en die harer Gilden daaraan toe, dan verkrijgen wij eene landoppervlakte van ruim 350 Gemeten. Maar het hier vermelde

is geenszins alles, wat reeds verkregen was; liet zijn slechts enkele bekende cijfers van den eigendom; uit latere bescheiden zullen wij vernemen, dat de Geestelijkheid over veel meer dan het hier genoemde heeft te beschikken gehad '),

’t Is verwonderlijk in hoe korten tijd dit alles werd bijeengebracht. Nog zien wij in onze verbeelding hier eenige schamele visschers zich nederzetten; nog kan men zich voorstellen, hoe deze met hunne eenvoudige hutten van lieverlede een onaanzienlijk kerkdorp hebben gevormd, en na verloop van slechts enkele eeuwen, is het een regelmatig, deftig ommuurd stadje , dat prijkt met eene waarlijk schoone, Collegiale Kerk met zwaren Toren, en dat reeds in ’t bezit is van een deftig Raadhuis, van een Gasthuis en een Weeshuis, en aan welks Kerk, Wees-en Gasthuis aanzienlijke, ja, betrekkelijk ruime inkomsten verzekerd waren! Yeel was door levenden en stervenden afgezonderd voor het welzijn van de armen, voor de nooddruft der weezen en voor de hulp van zieken, en in schier gelijke mate was gezorgd voor de toekomst van het Kerkgebouw en de Geestelijkheid zelf. En vraagt men zich nu af, hoe alles in betrekkelijk zoo korten tijd kon worden te zamen gebracht, dan weet men daarop niet dan bij ernstig nadenken een verstandig of voldoend antwoord te geven. Yoorzeker der vaderen eenvoud ging gepaard met eene levendige belangstelling in de Kerk, de spil, waarom het geheele maatschappelijke leven zich bewoog. Ja, voor de Kerk, voor de Geestelijkheid en voor de lijdende menschheid, bestond groote offervaardigheid, en om het voorgeslacht in dit alles te begrijpen, moet men zich in hun leven en doen weten te verplaatsen 208 209).

HET SACRAMENTSGILDE

Nevens het Kapittel van Kanunniken bestond het Sacramentsgilde , eene kerkelijke instelling, als welke in vele andere aanzienlijke gemeenten van ons Vaderland werd aangetroffen. Vele leeken , zoo mannen als vrouwen, waren daarvan lid, en ook de Geestelijkheid van Tholen, echter met uitzondering van den Deken van het Kapittel, behoorde er toe. Aankweeking van godsdienstzin , het verstrekken van geestelijke hulp aan armen en behoefti-gen, het bevorderen van gezelligen omgang tusschen geestelijken en leeken, ziedaar wat met deze vrome instelling werd beoogd.

Een der Kanunniken was boekhouder van het Sacramentsgilde ; hij deed- jaarlijks rekening van de inkomsten en uitgaven in tegenwoordigheid van twee zijner Dekens en van al de opgekomen leden.

De stichting vond hare inkomsten uit 11 Gemeten 16'/2 Roede grondeigendom , die om de zeven jaar werd verpacht; voorts uit bepaalde jaarrenten en eindelijk uit onderscheidene andere inkomsten, als van offerblokken , doodschulden, contributiën enz.

Van den eigendom was door Jan Pietersz. Haeck en zijne huisvrouw , Maeia Dankaerts 1 Gemet 218 Roeden land in Prooienhoek en 4 Gemeten 48 Roeden in het Rooland, vermaakt. Jan Eynoutsz., later komt hij als mr, Jan Eysensz. voor, had 187 Roeden land, en Jan Gounelisz. Camerlinck. 1 Gemet 7 5 Roeden grondeigendom aan dit Kerkelijke Gilde geschonken; Jacomyne, de gewezen huisvrouw van mr. Jaspee, zonderde in der tijd daarvoor 1 Gemet 100 Roeden af, en Aagje van Schouwen , die gezegd wordt de grootmoeder te zijn geweest van Adriaan Hendrikszoon Struve , had 75 Roeden land aan de vrome stichting vermaakt.

Van de familie Haeok is in de Kerkelijke bescheiden dikwijls sprake; zij behoorde stellig tot de aanzienlijkste der stad, want een bloedverwant daarvan komt voor als Deken, en een ander was in later dagen burgemeester van deze plaats. Jan Pieterszoon Haecke, de man, die het Sacramentsgilde begiftigde,

stierf 15 Maart 1515. Omtrent liet overlijden zijner vrouw, Mabxa Dankaeets , verkeert men in het onzekere; op den grafsteen wordt niets betreffende haar verscheiden vermeld *).

Me. Jaspee , de echtgenoot van de genoemde Jacomyne , was dokter in de medicijnen; zijne vrouw, slechts nader aangeduid door de vermelding van //Glaes dochter,” overleed in 1500, en haar man, Jaspee Quieynszoon, die daarna nog jaren achtereen als schepen en weesmeester wordt vermeld, ontsliep op 12 Januari 1531. Me. Jaspee’s grafsteen stelt een man voor met tabbaard, houdende in de rechterhand een urinaal en in de linkerhand eenige kruiden. Op de randen van den steen leest men:    ïeit begrabeii meester SjagSper

<&tmp»£E niEbicpn / jStet'f an® f ben fSISfêtEii bacjj Hanuami^ tn gfacumine Clau^bartjter Stierf an° §zx\t% 3£ierii:fi]§3 ^tecf an° f    bE % Sflani en l&ingne Sïacapjë

ban Sölepsftupcft 3<jn Ijuji^bcaubJE gtEcf anna f op ben 12 Stanuarp / Enbe gfacob ü^iEctcjeen ban fleipgtapcft biE jSterf tien 29 gunp 1590.” 210 211)

Van de erflaatster, Aagje van Schouwen, vernemen wij vervolgens niets; zij wordt gezegd de grootmoeder te zijn geweest van Adkiaan Hendeikszoon Steuve, wiens zoon Hen-deik van 1550 tot 1556 als schepen en in 1557 zelfs als burgemeester voorkomt, Deze Hendeik. Adeiaanse Steuve bekleedde de betrekking van burgemeester echter niet lang, want reeds 1 Ootober 1557 overleed hij. Hij werd begraven in de Preekkerk onder een zwaren grafsteen, op welks bovengedeelte ook is voorgesteld zijn wapen, dat bestond uit twee gekruiste //bussen” of geweren en een vuursteen met een mannelijk beeld op den gordel, waarmede de geweren in liet midden zijn saamgesnoerd. Het beeld houdt een wereldbol met kruis in de linkerhand en boven om de kolven is een

lint geslingerd met den uitroep: //Sanctifieetur nomen tuum” l).

Een Quiryn Steuve was in 1571 nog burgemeester Diens zoon, Marinus Q,uirynse Struve , die insgelijks tot die waardigheid door de poorters was benoemd, en die in 1611 ontsliep rust onder den grafsteen van zijn voorzaat Hendrik Adriaans-zoon Struve. Het bekende: //bidt voor de zielen” eertijds voor beer Hendrik en diens vrouw Wellek e Pieters daarop gegrift, staat nu juist boven de later bijgebeitelde familienamen van ben, die, als een gevolg der plaats gebad hebbende groote omkeering op godsdienstig gebied, onder gansch andere gedachten deze aarde zullen hebben verlaten

Ook het geslacht der Strtjve’s moet gewis tot de aanzien-lijkste familiën van Tholen uit die dagen worden gerekend; een der nazaten daarvan, Maria, gehuwd met den secretaris mr. Jacob van Vryberghe, wordt op haar grafsteen zelfs met den naam van //joncvrouwe” betiteld.

Het was inzonderheid ook in deze dagen, dat men alsnog voor het welzijn de Kerk leefde, want ook anderen schonken bij hun verscheiden daaraan aanzienlijke giften. De rijken deden dit in het bijzonder, zooals onder anderen blijkt uit de erflatingen van den burgemeester Jan Oornelisse Zuytwint en zijne vrouw Maeike van Stapel®, voor wie tot den einde toe ook vaste Jaardiensten met uitdeelingen van brood plaats hadden; de minder met aardsohe goederen bedeelden zonderden daarvoor soms aandeelen in eenvoudige woningen, schuren of erven af. En nu besehuldige men deze lieden niet van gods-dienstigen waanzin, van verbijstering of beneveling van verstand, tengevolge van inblazingen of bedreigingen van geestelijken; neen, het waren vrijwillige schenkingen, voortspruitende uit eene innige gehechtheid aan de Kerk, uit eene vurige liefde voor haar, en zekerlijk geschiedde alles tegelijk uit het bewustzijn van Gode daarmede een welgevallig werk te doen,

') Geheiligd worde uw naam!

iets wat hun toch waarlijk niet als een euvel kan worden aangerekend. Wij, kinderen van een bij uitnemendheid egoistisch en hoogmoedig geslacht, leven onder geheel veranderde omstandigheden; wij begrijpen onze vaderen van ons standpunt beschouwd, niet, en wij moesten ons daarom wachten over hunne handelingen, in zake het Kerk- en Armwezen, een ongunstig oordeel uit te spreken. Veroorloofden wij iets nopens hunne vrome handelingen in liet midden te brengen, dan zou men met een sinds lang overleden predikant kunnen zeggen, dat zij waarlijk een groot aantal goede werken medebrachten, die hen in de ure des doods konden steunen ]).

Om op het Sacraments-gilde terug te komen, zij bericht, dat van de jaarrenten, waarvan wij hierboven melding maakten, er twee waren, elk van tien schellingen, die op 16 Juni verschenen ; zij gelden in de oude rekeningen slechts als één post, doch het geheele bedrag sproot nochtans uit twee verschillende erflatingen voort. Cornelis Coopee en mr. Laurens PIen-d rikszoon , beiden burgers der stad, hadden elk eene van deze renten gevestigd. Eene andere jaarrente, insgelijks tien schellingen groot, verviel op »Bamiszij was door Cornelis Balte , als voogd van zekere minderjarige Koppe Tromp aan het Gilde toegedacht, en drukte op een eigendom in den Da-lempolder. Van de overige was de ééne, eene erflating van Gekard Nioolaas Pieterszoon IToefmont , en de andere eene van den ons bekenden Jan Pieterszoon Haeck.

Onder de oudste namen der leden van het Sacramentsgilde komen die van de Potilussen , de Schippers , de Be Lange’s , de Haeoken , de Kuypers , de Wagemakers en de Hooger-werf’s voor; de meesten staan aanvankelijk nog zonder geslachtsnaam geboekt. Zij worden slechts nader aangeduid dooide opgaaf hunner woning. Velen worden eenvoudig bekend gemaakt door de vermelding van hun vaders naam achter dien van hen. 212

Elk lid van het Sacramentsgilde betaalde eene jaarlijksche contributie, die naar gelang van omstandigheden uit elkander liep van 2 tot 22 Grooten Vis. Daarvoor genoot men alle voorrechten aan de instelling verbonden. Rij overlijden moest echter nog 2 schellingen // doodschuld” voor den overledene worden uitgekeerd. Het gestorven lid werd alsdan begraven met //de pelle” of het rouwkleed van ’t Gilde en voor de rust der ziel had een //H. Mis van Requiem” ten laste der instelling plaats.

Gebruikte men //de pelle” voor het begraven van iemand, die niet tot het Sacraments-gilde had behoord, dan moest daarvoor een Gulden worden betaald. Deze opbrengst met nog twee renten, staande de eene ten laste van den Dalempohler en de andere van het Gilde van Onze Lieve Vrouwe in 't Kinderbed te Tholen, vloeiden insgelijks in des Gildes kas.

Eens in ’t jaar, gewoonlijk op den dag na de bijeenkomst der leden, werd een H. Mis van Requiem opgedragen voor alle in het afgeloopen jaar gestorven leden; de kosten daarvan werden in de rekeningen verantwoord.

De jaarlijksche vergaderingen voor het doen van rekening, hadden nu eens plaats in //De Kemel,” en dan eens in de ruime wagenmakerij .op den hoek van de Korenmarkt. Zij werden, lieten de //tijdsomstandigheden” het toe, besloten met een gemeenschappelijken maaltijd, waarbij het alsdan aan een goed glas bier nooit ontbrak. De armen en zij, die de spijzen hielpen opdissehen, vergat men in die dagen van eenvoud niet. ’t Was alsof men de spreuk van den godvruchtigen Kerkvader, dat //zij, die niet uitdeelen van hetgeen zij ontvangen hebben , zich voeden van den ondergang en de ellende hunner medemenschen,” nog steeds gedachtig was, want in elke rekening treffen wij tal van posten van uitgaaf aan , wegens verstrekte porti ën aan behoeftigen, even als aan de //jonewij-ven,” die hadden helpen koken 1).

Eenmaal in ’t jaar, op St.-Thomasavond, bedacht men van

m

wege het Sacraments-gilde ook de schooljeugd. Aan deze werd dan bier geschonken, als blijk van erkentelijkheid voor de goede opkomst bij het Lof. Hiervoor was door mr. Lauuens Hendrikszoon eene vaste jaarrente gevestigd J). De jeugd kwam alsdan met hunnen //Scholaster” aan het hoofd daarvoor samen in de school; zij speelde en joelde daar onder elkander en bracht, onder de leiding van den geestelijke, een groot gedeelte van den dag genoegelijk door

Maar wie was deze mr Eaurens Hendrikszoon , welke der jeugd een zoo goed hart had toegedragen, en die, hadden de omstandigheden het niet anders gewild, zeker nog op de eene of andere wijze, bij haar in herinnering zou hebben voortgeleefd ? Wij vernemen niet veel aangaande hem. Eene volledige beschrijving van zijn persoon zou dus niet wel mogelijk zijn, doch een register, waarin men de leden van den Magistraat sinds 1483 telken jare, na de stemming daarvoor, vindt aan-geteekend, licht ons toch eenigermate omtrent hem in. Het vermeldt hem in 1518 als schepen en later geeft het hem herhaaldelijk of als schepen bf als burgemeester op. Ook was hij weesmeester, tot dat de man op 17 October 1540 te Visé overleed en in de meeste zijner betrekkingen werd opgevolgd door den schepen Anthonis Janszoon. Zijn naam was echter mr. Laurbns Hendriksz. de Ooningh , zooals die enkele malen in het bedoelde register ook voorkomt.

Mr. Laurbns Hendriksz. de Ooningh was de zoon van Hendrik Mattiiysz. de Ooningh, een der vroegere burgemeesters van Tholen. Het geslacht De Ooningh, dat hier zeer in aanzien is geweest, leeft èn hier, èn te Sint-Maartens-dijk nog voort; in laatstgenoemde gemeente is zelfs een belangrijke strook gronds naar een daarvan nog ten huidigen dage, als Oornelis-de Coninghshoek, bekend s). 213

In de Trouwboeken van lateren tijd komen aantekeningen voor, betreffende een voltrokken huwelijk tusschen Pawcitier Dignusse de Coniegh en Matke Boudewynse, weduwe van PnANgoïs Leeuws van Vlissingen. Beiden woonden te Middelburg, doch ook deze De Coningh, die gezegd wordt van Tholen geboortig te zijn, was een afstammeling van deze aanzienlijke familie ’). Eveneens behoorden ook daartoe mr. Au-noldus de Gonxngh , in 1622 stadsonderwijzer alhier, en mejuffrouw Johanna Cornelia de Goningh van Rotterdam, doch hier woonachtig, en die in 1780 de vrouw werd van Herma-nus Johannes Wilhelmus Ltens a).

Het schenken van bier, om daarop terug te komen; was eene zeer gewone zaak: niets werd aan den bouw der Kerk aanbesteed, nooit werd de Kerk van binnen met groen versierd, of men schonk bier en zelfs zij, die //de Meyen en het sek” voor het Lof aanbrachten, onthaalde men op bier. Doch niet alleen bij kerkelijke aangelegenheden, ook bij het aanbesteden van stads- en • polderwerken , trakteerde men in die dagen gegadigden , en men verschafte zelfs den werklieden door het schenken van bier een genoegelijken avond.

Onder de uitgaven, die het H. Sacramentsgilde te bestrijden had, tellen wij in de eerste plaats die van ’t geschot van den eigendom; vervolgens die van de vermelde Requiems, en eindelijk ook die der onderscheidene uitdeelingen van brood op de te herdenken sterfdagen van hen, die in eenigerlei opzicht de instelling hadden bevoordeeld, doch hunne schenkingen met dergelijke uitdeelingen hadden bezwaard 3). Ook moesten de kosten geleden worden van twee //eeuwighe zondagsche gebeden” voor Jacomyne, de gewezen iiuisvronw van mr. Jaspee, met wie wij hiervoren reeds lrebben kennis gemaakt, en die van een //Mis van Requiem” voor de ziel van Jacob Jacobsz. uit de Puit, een man, dien wij reeds in 1494 onder de burgemeesters van Tholen vinden vermeld 1).

Van wege liet Sacraments-gilde hadden vele diensten plaats ; de diaken, de sub-diaken, de //sanglimeester” en de //tenor” verleenden daarbij hulp; de organist en de //bodel” bedienden daarbij het orgel; de //beierman” bespeelde het klokkenspel, terwijl de koster zorgde voor het luiden en kleppen der klokken. Donderdags in het Octaaf droeg men het II. Sacrament om, onder het gelui der zes klokken. Die Omgang geschiedde nu eens in gezelschap van de schippers, de kleermakers, metselaars of andere ambachtslieden, en dan eens in tegenwoordigheid van de landbouwers en de meekrapdelvers; terwijl voor den dienst van het geheele Octaaf gedurende de acht feestdagen eiken avond zes klokluiders werkzaam waren.

Het H. Sacraments-gilde had zijn eigen vaandel, dat in 1569 moest worden vernieuwd. Om der bijzonderheden wil, is het wel de moeite waard, die vernieuwings-geschiedenis, hoe eenvoudig ook, hier in te lasschen; ook zij toch kenschetst den eigenaardigen toestand van het volk en de eeuw, waarin het leefde; en juist door aan die oogenschijnlijk onbeduidende zaken onze aandacht te schenken, door zich in de toestanden en denkbeelden van hen , die toen leefden en handelden , te verplaatsen, raakt men oneindig beter met het bijzondere leven onzer vaderen bekend, dan door het nalezen van lijvige folianten over oorlogen, vaak gevoerd tot beslechting van veeten, waarmede het eenvoudige volk meestal in geenerlei opzicht iets te maken had. Het volk, dat werkte, tobde en zwoegde, beminde zijne Kerk, en terecht, het vond alzijdig heul, troost en hulp in die Kerk.

Wijl de kosten der nieuwe vaan niet konden hestreden worden uit de gewone inkomsten van het Gilde, werd de contributie , in gewone omstandigheden slechts twee Grooten bedragende, ditmaal gesteld op £2 Grooten vis,, die voor de 120 leden van dat jaar een bedrag opleverden van 60 gulden. Ook had de Kanunnik, heer A.ssveiius Jaoobsz. nog met 10 schellingen in de kosten van de vernieuwing der vaan bijgedragen, tengevolge van welke gift de inkomsten tot een aanzienlijk bedrag gestegen waren.

Met de vernieuwing der vaan was men echter niet voorspoedig. Men had dit belangrijke werk opgedragen aan Pif.teb, Willemszoon , borduurwerker te Bergen-op-Zoom, voor 38 Carolus-guldens; doch tengevolge van armoede en //insolventie” moest de man tot zijn leedwezen, het aangevangen werk staken. Men ontsloeg hem van zijne verplichting, hem zelfs voor het reeds verrichte en voor de gemaakte onkosten cenige vergoeding verstrekkende. De boekhouder, heer Jan Couwegonïius, ging daarop naar .Lier, om met een anderen //meester” in overleg te treden; maar hier werd het den leden van het Gilde duidelijk, dat de man te Bergen-op-Zoom, veel te weinig voor het zeker nog al kostbare werk bedongen had, want men verlangde voor de vernieuwing te Lier niet 38, maar 100 dergelijke guldens T). Natuurlijk vond onze geestelijke dien cisch te hoog; hij schreef daarover aan de dekens van liet Gilde , die terstond besloten de kleuren der vaan, alsnu te doen schilderen. Heer Jan Couwegonïius vertrok van Lier naar Meche-len, om daar een ander voor het vervaardigen van het kunstwerk aan te treffen. Hierin slaagde hij naar wensch; het vereenvoudigde werk werd aanbesteed voor 30 gulden, op veertien dagen beraad, wijl ook voor dit aanbod, hoe voordeelig ook , toch de goedkeuring der dekens moest worden ingewacht. De 214

aanbesteding ondervond echter alsnu geene vertraging meer; de boekhouder sloot de overeenkomst, keerde terug en bracht voor zijne waarlijk lange en lastige reis ƒ 3,376 van onze munt voor //teerkosten” en wagenvrachten in rekening.

Het schilderen of verven en het vernissen van den stok met het maken en vergulden van drie houten //appelen” werd te Bergen-op-Zoom aanbesteed, want ook voor deze zaak was zoowel een goed stoeldraaier, als een voornaam schilder, noo-dig. "Van deze appelen moest één onder, en één boven de vaan worden aangebracht; de derde moest op den top des stoks worden bevestigd.

Niet alleen liet H. Sacraments-gilde, ook de Kerk had haar eigen vaandel, dat in 1561 nog met een half dozijn nieuwe bellen was behangen. Misschien was zoowel dit, als het vaandel van het II. Sacraments-gilde , in dat jaar beschadigd , want in de rekening der Kerk wordt gezegd, dat men den omgang niet had kunnen doen, wijl de Spanjaarden het //gereedschap” daarvoor hadden //bedorven” 1).

De H. Sacraments-Missen werden niet altijd door dezelfde geestelijken uitgevoerd of opgedragen. Men schijnt die bepaaldelijk om beurt te hebben opgedragen, want in 1568 trad heer Job Pieteuse, als kapellaan daarvoor op a); lieer Aiient Janszoon deed alstoen dienst als diaken, en heer Jan Ver-boven als sub-diaken 3). In de twee volgende jaren deed mr. Assvehus Jacobszoon , de Mis 4); Auent Janszoon fungeerde toen weder als Diaken en Job Pieteuse als Sub-Diaken, terwijl Jan Verboven dienst deed als //tenor.” Zoowel bij de eene, als bij de andere optreding , zongen de lieeren Willem en Krans den //hooghoouter; ” Thomas, de scholaster, blies 215

den //bascontei” en Godevaart , de koster, //songh musieck.”

In wejke functiën de heeren Willem en Frans overigens in de Kerk werkzaam waren, is niet gebleken; zij komen niet onder de geestelijke leden van liet Saoraments-gilde van die dagen voor, want op de oudste daarvan alsnog voorhanden lijsten worden slechts vermeld: Hendrik Paschasius, Assve-rus Jacobsz., Jan CJouwegontius, als priesters, en Aiient Jansz., Job Pieterse en Jan Verboven, als kapellanen 1).

’t Ts evenwel mogelijk , dat beide heeren en zelfs ook heer • Thomas , de scholaster, geestelijken zijn geweest van een der naburige plaatsen of van Schakerloo , in welk laatste geval zij ook leden zijn geweest van het Kapittel.

HET GILDE VAN ONZE LIEVE VROUWE IN HET KINDERBED EN DE CHORALEN.

Ook bestond in de Collegiale Kerk eene vereeniging van //Choralen,” en een Gilde van Onze Lieve Vrouwe in het Kinderbed, eene vereeniging, die zich uitsluitend tot taak stelde hulp te verstrekken aan nooddruftige kraamvrouwen. Van geen van beide instellingen zijn echter bescheiden voorhanden; slechts uit de vermelding er van in de brokstukken van de kerkeiijke rekeningen en in de bescheiden van het Sacraments-gilde is het voormalig bestaan dier vereenigingen gebleken. Uit andere stukken is men te weten gekomen, dat de vereeniging der //Choralen” slechts bestond uit drie personen, aan welke van stadswege jaarlijks een bedrag van 20 schellingen werd uitgereikt voor tabbaardlaken 3).

Met opzet is het kerkwezen eenigszins uitgebreid; omdat het menige bijzonderheid bevatte en een overzicht daarvan ons een blik doet slaan in hef waarlijk godsdienstig leven onzer

vaderen. Zij tocli loeiden voor do eenvoudige, maar toch zoo diep gedachte waarheden van het christelijk geloof en meenden met hunne geleerdheid daar niet boven verheven te zijn. En, men verlieze het ook niet uit het oog: al verkeerde de Kerk met de grooten der aarde, zij hield zich toch steeds dicht bij het arme, eenvoudige volk, als wetende dat de groote deugden en het waarachtige genie meestal uit dat lagere volk voortkwamen. Zij troostte het volk en hielp het den strijd des levens uitvechten.

Maar door die uitweiding op kerkelijk gebied, zijn wij de geschiedenis der stad vooruit geloopen; wij stappen daarom voor eenigen tijd van dit onderwerp af, en keeren terug tot de gemeente, in den tijd der Verheffing van de Kerk.

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Re: Geschiedenis eiland tholen uit HOL1 - 3
« Reactie #2 Gepost op: augustus 05, 2017, 04:17:38 pm »

Kort na de Kerkverheffing is Hertog Albrecht van Beieren overleden. Tholen kreeg als plaats der Grafelijkheid, dus weder een nieuwen Heer in ’s Hertogen zoon en opvolger Willem VI. Maar tijdens het leven van dezen vinden wij bijna niets nopens de stad aangeteekend. Alleen vernemen wij, dat deze Graaf, kort na zijns vaders overlijden, hare keuren heeft bekrachtigd; ook breidde hij die uit in betrekking tot het dijk- of polderwezen , waaromtrent hij onder anderen bepaalde, //dat men alle Dyckaedzen binnen den lande van der Tholen ende van Schakerloo bedriven soude metten Baljuw ende Seepenen mit eenre boete van zes penniughen Tournoois.” Dezelfde Graaf bevestigde na zijns vaders dood ook Guy den (tIiooten bastaard van Blois in het bezit der goederen, welke deze van zijn vader in Poortvliet verkregen had. Deze goederen, in 1200 overgedragen aan Huao van Voorne, waren na diens verzet aan de Grafelijkheid gekomen, doeh kort daarna weder verleid op Jan van Beatjmont. Zij bestonden uit twee molens, als één op de Nieuwe-Ee en één op ICalfstairt, uit de bede, de visscherij, de zwanendrift, de lammer- en vlastiende,

uit deu middeldijk en uit 74 gemeten land '). Dan , viel in "s Graven tijd niet veel voor met de kleine vest, in hare omgeving aan den noordkant ontstond daarentegen groote verandering.

Nog altijd vloeide de zee tot tegen de noordelijke kust van Tholens gebied; de dijken van de polders Dalem, Niemvland, Puit en Peuke, en van het achterste deel van den Vijftien-honderdgemeten, waren nog waterlceeriugen, doch reeds in 1410 kochten Philips van Dorp, Jan de Bastaard van Blois, Goij de Groote Bastaard van Blois, Helmioiï van Door-nick , Pieter van Botland en Laurens Damaisz. de scliorren, welke gezegd werden gelegen te zijn ten noorden van Tholen, van de Noordkeeten op den dijk van den Dalempolder tegenover de Hazardshil en zich verder uitstrekkende tot onder de waterkeering van den Broekpolder; over de breedte werden zij bepaald aan de landzijde door den zeedijk van Tholen, en aan den waterkant door de Kerke-Kamer, en vormden, rekent men de gronden van den Vijftienhonderdgemeten-polder daar niet toe, de kuststrook of den zoom van het aloude Vosmeer. De kreek in Oud-Kijkuit is nog een overblijfsel van de Kerke-Kamer, die op geringen afstand van den dijk in schier noordwestelijke richting voortliep tot in den Vosvliet ouder den Broekschendijk. In het achtergedeelte van dien polder is zij, evenals in den Kerkepolder, geheel verslijmd en niet meer zichtbaar; aan de overzijde van de Eendracht viel zij in den Quarenvliet en deze en de Eendracht omspoelden de Ilazards-hil aan de overzijde van den stroom tegenover de stad.

Geene bedijking, waaraan meerder voorrechten werden verleend, dan aan deze. De ondernemers daarvan verkregen het ambacht met het ambacktsgevolg en de tienden van den in te polderen grond; voorts volgde hun de //vogelerij,” do vis-scherij, de wind, de accijnzen, de veren , de giften van kerken

') F. van Mieris, deel IV bladz. 21, Zie in verband met deze goederen in Poortvliet ook de bladzijden 226 en 227 van dit werk. De Middeldijk, in ’t bovenstaande bedoeld, wordt reeds in 1248 genoemd. Zie bladz. 25en v. v.

cu andere niet te versmaden voordeelen. Ook kregen zij de binnendijken, en werd liun toegestaan het aanstellen van een eigen baljuw, een schout, een dijkgraaf en schepenen, met bevoegdheid tot het maken van de noodige keuren en voorgeboden , naar welke alle dezen gehouden zouden zijn het land in opzicht tot het gemeente- en polderwezen, te beheeren. Iiun werd ook toegestaan het berechten van alle misdaden, daaronder begrepen die van diefstal en doodslag; alleen hield de Graaf zich voor het spreken van recht over doodslag, begaan in vrede.

He bedijkers kregen voor de bewoners der nieuwe gronden vrijheid van tol door al 's Graven landen. Ondervonden de varenslieden moeielijkhedcn daarin , dan hadden zij slechts hun tolbrief te toouen, die van des baljuws zegel voorzien, telkens op nieuwjaarsdag moest worden vernieuwd.

De bewoners konden te Tholen en omgekeerd, die van Tholen te Vosmeer met hun koren te malen gaan, zonder daardoor in eenigerlei opzicht te misdoen.

Het nieuwe land zou gedurende zeven jaar, te rekenen van het eerste jaar van bezaaiing, vrij zijn van alle beden, en na het eindigen van dien tijd, zon de grond slechts voor een derde gedeelte worden aangeslagen in de gewone lasten; zoo-dat, aldus spreekt de Graaf, //wanneer wy van eiken gemeten lants van den polre van Tholen hebben sullen drie grote, soo sullen wy van elke gemete lants in den niyen lande hebben eenen grote.” Ingeval te eeniger tijd een der bedijkers of hun rechtverkrijgenden tegen den Graaf //breukten of misdeden ,” en deze daardoor zijn eigendom, goed en leven kwam te verliezen, zou zijn deel of erf toch kunnen worden gelost tegen voldoening van 20 £ Tournooizen 1). 216

Voor de gronden uiet al de voorrechten daaraan verbonden, moest een bedrag van 2000 gouden Geldersche Guldens worden overgebracht in handen van den thesorier Philips van Dorp , terwijl na de bedijking elk deel van het ambacht op den recht-matigen eigenaar zou worden verleid, met verplichting evenwel van diens kant, om dit alsdan nog te verheergewaden met een paar witte handschoenen.

Zie, op deze wijze of onder dusdanige voorwaarden, kwam een groot gedeelte der in het Vosmeer opgekomen gronden in handen van de bedijkers, en vier jaar later of 9 Februari 1414 verkocht de Graaf andermaal aan hen uitgebreide wateren , slikken en gorzen. Bij de ondernemers der eerste bedijking hadden zich ondertusschen ook gevoegd Gerrit van Zijl, Ja.n Heerman en Laurens van Overvest 1).

De laatste verkoop betrof »alle snloke schorre, sliokland ende anwerp, mit alle heuren Heerlyokheden,, Rechten ende toebehooren als gelegen zyn binnen den mercken hier geschreven: dats te weten, ’t water van Vosvliet neffens den Lande van den Broeck ende den uit gorzen daeraen gelegen; van daer in Marlo, van Marlo in Greveninghen, van Greve-ninghen in Grenen, van Grenen in Stryen, van Stryen die Vlieten langs in Oouweringe vaert, van daer in de Vertrysen vaert en van daer door ’t Hazartshille, strekkende langs de diepten van Eendragt tot de Noordkeeten toe van Tholen, en alzoo omrne langs de vrykeit van Vosmeer.” 3)

Het zal met de kaart van Schakerloo in de hand niet moeilijk vallen , na te gaan, wat eigenlijk laatstelijk werd verkocht, want het valt terstond in het oog, dat de later gevolgde bedijkingen van deze aanwassen de overige polders van Oud- en Nieuw-Vosmeer hebben opgeleverd. Het waren de gorzen over welker bezit in der tijd tusschenJAN van Blois en den Heer

van Bergen-op-Zoom werd strijd gevoerd, doch waarop naar het schijnt laatstgenoemde zijne rechten eindelijk heeft laten varen 1).

Het is opmerkelijk dat het gedeelte van het oude Vosmeer, besloten tusschen den zeedijk van den in 1411 bedijkten polder Oud-Vosmeer en het oude land van Steenbergen nog niet werd beschouwd, als te zijn gedeeld door de Eendracht. Het gebied van het tegenwoordige Oud- en Nieuw-Vosmeer was nog een: liet bovenpand der tegenwoordige Eendracht vormde nog slechts een bij eiken cbstand droog vallende schorkreek 2).

‘t Is gebleken, dat ook voor deze gronden zeker bedrag is betaald, want de Graaf zegt, wende hiervoor hebben wij onfaen in ons selfs hande soo veel dats ons wail genucht, en-de scheldenzc daer of quyt;” de som of het bedrag wordt in den verkoopbrief niet vermeld, maar waarschijnlijk heeft het bedrag, bedoeld in de quitantie van 1469 daarop alsnog betrekking, en is dit het geval, dan zou 1200 £ van 40 Grooten voor dezen aankoop zijn betaald 217 218 219).

Tholen had langs zijne noordelijke kust alzoo niets meer van de onstuimige wateren te duchten; de opgeruide golven kunnen de dijken niet rechtstreeks meer bestoken; maar het stadsveer van Watervliet op de oude // Meeneweyde” verviel, en voor Tholens vele zoutkeeten kon voortaan geen //moer” van deze buitendijksche gronden meer worden aangevoerd. Nochtans was deze bedijking in velerlei opzicht van groot belang voor de opkomende stad, en haar polderwezen raakte daardoor ontheven van een wel niet kostbaar, maar toch stellig uitgebreid onderhoud. Dan, de bedijking veroorzaakte ook eigenaardige bezwaren, die men hier niet onvermeld mag laten.

Tholens // Uuytpolders,” bestaande uit het licht zavelachtige Nieuwland, uit de met oer bezwangerde Peuke en uit de laag

asa

gelegen Puit, hadden evenals het huinus-achtige land van Dalem, alle hunne waterlossingen op den Yosvliot, en deze werden door de gedeeltelijke insluiting van dien stroom, alsnu afhankelijk van de in de nieuwe dijkage tot stand gebrachte uitwatering, ’t Geen verwacht werd, gebeurde. Tholens Buitenpolders leden door deze verandering spoedig aan waterbe-zwaar, hetgeen eindelijk aanleiding gaf tot ocne geheel andere lossing in de oudere polders van het waterschap, waartoe zij rechtstreeks behoorden.

■ Yrouw Jacoba., Willem’s opvolgster, bereid als zij was, om de privilegiën der steden te bevestigen, ontzegde zulks ook Tholen niet. In 1417 te Reymerswale zijnde, verklaarde zij de keuren, die de stad , zoo van hare voorvaderen, als van de Graven van Btois, verkregen had, te zullen eerbiedigen en naleven x). Zij deed die belofte nogmaals in 1428 van uit Brugge, daarbij te kennen gevende, dat haar alstoen een zegel ontbrak, waarom zij het desbetreffende stuk slechts met haar //sygnet” gestempeld had 8).

Maar de gemeente ondervond op nieuw tegenspoed. De Hoeksche en Kabeljauwsohe twisten, bleven ook hier, in het overigens zoo afgelegen Tholen, niet ganschelijlc zonder gevolgen. Welke partij de stad was toegedaan, is eenigszins onzeker; vermoedelijk hing zij Yrouw Jacoba aan, want reeds tweemalen waren door haar hare privilegiën verzekerd en later maakte Tholen, vereenigd met Sehakerloo, deel uit van de goederen, haar tot //lijftocht” verstrekt, 8) waardoor de stad weder ophield der Grafelijkheid toe te behooren. Misschien heeft men aan deze omstandigheid, namelijk, dat Tholen weder eene particuliere bezitting geworden is, de vrijheid der vlas-tiende in deze gemeente te danken, want ook in Zuid-Beve- 220 221

land, dat insgelijk deel uitmaakte van de aan haar toegedachte goederen, heeft Jacoba die in vele harer plaatsen, ten behoeve van de haar zoo goedgezinde bevolking, opgeheven. Is dit werkelijk het geval, dan kan deze handeling strekken tot bewijs, dat zij Tholen wel genegen is geweest.

Na Jacoba’s laatste huwelijk, dat in de kerk van Sint Maartensdijk voltrokken is, hield zij zich hier dikwijls op; zij kwam dan gewoonlijk van Goes met een //Cogghe” de Schelde over, landde to Gorishoek en reed met haren Frank over den dijk naar haar kasteel 1).

Maar zij liet ook, dat de stad Hoekscligezind is geweest, er schijnen in het eiland toch ook aanhangers van de andere pai'tij te zijn voorgekomen, en onder deze telde men aanvankelijk zelfs de vermogende van Borseles van Sint Maartensdijk 2). Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat zelfs benden Ivabeljauwschgezinden van andere streken of plaatsen het land hebben afgeloopen; althans uit de bescheiden vernemen wij, dat Pieter Ver Mariensz. , Cornelis Olaasz. en Hendrik Bitse op den //weghe gevanghen, gestocket ende gescat” zijn geworden op //vijfte half honderd schilden.” Aan gereede penningen was 50 schilden betaald; maar voor het overige verzocht de stad, die de voldoening dezer som voor hare rekening genomen had, lijfrenten te mogen verkoopen, hetgeen door Hertog Jan werd toegestaan , omdat, zooals hij schreef // het rantsoen het gevolg was van de veeten van synen oem,” en de gemeente, de voirnoemde schattinghe” anders niet //ver-moght” te betalen s). De uit te geven lijfrenten mochten het bedrag van 55 schilden aan rente niet te boven gaan; terwijl bepaald werd, dat zij slechts voor //één live” geldend zouden zijn. Er moest alzoo op spoedige aflossing worden gerekend.

De stad had aan hare wederpartij betaling beloofd, ook

‘) Zie betreffende Frank van Borsele bladz. 212 en v.v.

2) Zie betrekkelijk deze aangelegenheid bladz. 200 en v.v.

3)    Charterboek van Tholen.

voor het geval //de mannen” op nieuw door anderen mochten gevangen genomen worden; wel een bewijs voor de hevigheid der partijschap in die dagen ook' hier te lande 1).

In 142.0 bevestigde ook Jan van Beieren de privilegiën der stad. De brief, waarbij dit geschiedde, was niet onder-teekend; hij droeg alleen het vorstelijke zegel, dat blijkens zeker bericht in het stadsarchief voorhanden, in- de vorige eeuw nog gaaf en ongeschonden was. Het schild ervan werd gedragen door twee griffioenen, die hoogstwaarschijnlijk tot model hebben gestrekt van het door het stadsbestuur in 1586 ontworpen nieuwe zegel.

Het was de gemaal van Vrouw Jacoba, die in 1425 aan de stadsregeering nog vergunning had gegeven, om op de omgelegen schorren overal zoden te steken tegen eenige vergoeding voor den grond aan de eigenaars 3). ’t Is alsof de Vorst bekend was met de tegenkanting, die het Bestuur daarbij ondervinden zou, en dat niettegenstaande aan de dijk-specie dringende behoefte bestond, daar de gemeente, zoowel door den geduchten Sint-Elizabethts vloed, als door het geweldige stormgetij van 1425, overstroomd was. De Landsheer schreef daarom in den vergunningsbrief voor het steken van den grond, // ende wair dair iemant tegen, die des niet gehengen en woude, dien bevelen wij onser stede voir ons in gesorifte over te leveren, want wy ’t dan aen dien houden ende verhalen wouden, als aen den genen, die ons van onser heerlyckheyt verminderen woude, want wy by nyemants onwille onse lande verloren willen laten, noch onbedyckt laten bliven” 222 223 224).

Wat betreft de uitwerkselen van stormvloeden aan de polders, deze waren voorzeker dikwijls van ernstigen aard. De ligging van den alouden zeedijk langs het Vosmeer, heeft aanleiding tot die veronderstelling, doch van de meeste rampen, daardoor ontstaan, is weinig bekend. Evenwel kan men aannemen , dat ook bier de stormwinden bet zeewater van tijd tot tijd over de dijken heeft gedreven; de ook bier opgeworpen bolwerken zullen vaak als broos spinneweb bezweken zijn. Ja, ook bier zullen de golven, door niets gestuit of beteugeld, zich dikwijls een vrijen doortockt hebben gebaand; zij zullen, evenals elders, diep landwaarts in, de vruchtbare akkers, waarop de landman zijne hoop gevestigd had, vaak in eene bare zee hebben herschapen; maar, zooals wij zeiden, van al die geweldige gebeurtenissen uit vroeger eeeuwen is ons, in betrekking tot deze streek, niets bekend. Alleen uit de gebroken watcrkeering tegenover de zoogenaamde //Uytpolders” is het klaar te zien, dat vooral de dijkage, waarin de stad is gebouwd, ook rijkelijk in de rampen van de geweldige opgezette stormvloeden heeft gedeeld.

Een der noodlottigste overstroomingen moet hebben plaats gehad vóór de bedijking van den Dalempolder Daar, tegenover die dijkage, op slechts geringen afstand van de stad, heeft men bij de herbedijking de oude dijksrichting moeten prijsgeven; de opgeworpen ringkade over de gorzen, waaruit later de Dalempolder is gevormd, sloot aanvankelijk eene diepe, uitgestrekte wiel, tegenwoordig bekend onder den naam van // De Bent,” in, doch deze, in den loop der eeuwen door opdroging en verstuiving, in humus herschapen, levert thans de daar zoo stil en bekoorlijk in het boomgewas verscholen liggende moestuinen op.

De oudste stormvloed , omtrent welks uitwerkselen men ook in opzicht tot Tholcn meer bepaald schriftelijke berichten aantreft, is die van 19 November 1421, zoo even aangestipt Hij staat bekend onder den naam van den tweeden Sint-Elizabeths-vloed en was een stormgetij, dat meest alle vroegere in hevigheid en uitwerking overtrof. In het holle van den nacht dreef een vliegende storm nit het noordwesten het water over de dijken heen, overal schade en verwoesting aanriohtend. In Friesland, Holland, Zeeland en Vlaanderen worden de kusten zwaai' geteisterd Maar nergens waren de rampen door liet opgestuwde water veroorzaakt, zwaarder dan in Holland, waar zooals algemeen bekend is, de Hollandschc Waard, tegenover Werkendam, liet begaf en eene lieele landstreek, tussehen Geertruidenberg en Dordrecht, onder het water werd bedolven. Dan, ook in Zeeland waren de rampen door dezen vloed veroorzaakt niet gering te schatten. Noord-lleveland onder andere werd met geheelen ondergang bedreigd; de dijken lagen daar op zoo geduchte wijze beschadigd, dat, besloot inen tot her-bedijking, het land voor vijf achtereenvolgende jaren zou worden vrijgesteld van alle schot en bede.

De polder Ond-Yosmeer, nog slechts tien jaar bestaande, brak mede in, en ’t was tengevolge van deze omstandigheid , dat diens zeedijk, thans grindweg, eene zoo belangrijke verzwaring onderging Ook de dijkages van Tliolen, zooals wij vernamen, vloeiden onder; maar waar ergens de waterkeeringen lagen vaneengescheurd, of in welke mate de gronden door de zee werden overdekt, daarvan vindt men niets vermeld.

Zie, dit is alles, wat wij nopens de stormvloeden met zekerheid kunnen berichten. Gebrek aan bescheiden is oorzaak, dat te dien opzichte niet meer kan worden vermeld. ’t Is waar, en het zij hier nogmaals herhaald, de dijken dragen wel het bewijs van in vroeger dagen veel van de stormen geleden te hebben, maar al brengen de ingepolderde wielen of kolken ons al eenigermate op de hoogte van die geweldige gebeurtenissen, zij dragen toch geene gegevens op hunne somperige oppervlakten tot bepaling van den tijd, waarop zij zijn ontstaan.

Was de tijd niet rijk aan merkwaardige of belangrijke gebeurtenissen onder het leven van Willem VI en diens ongelukkige dochter Jacoba, veel viel daarentegen met de stad voor, tijdens de regeering van Philips van Bourgondië, die reeds in 1437 door hare gedeputeerden te Rijssel als wettig Heer erkend en gehuldigd was, en die onmiddelijlc daarop ook hare voorrechten had bekrachtigd '). Philips was te Eijssel gehuldigd, hoewel hij zelf bekende, dat volgens //oude rechten ende gebruicken,” die plechtigheid hier had moeten geschieden. De Graaf echter had geene gelegenheid kunnen vinden, om voor die // ghebeurtenis” over te komen, wegens // de groote lasten, die ghevallen ende opgecomen waren,” redenen waarom hij // de lieden” van Tholen en Schalcerloo op vruntlycke wijze had uit-genoodigd zelf te Eijssel te komen, om daar //hulde en eed” te doen, zooals een en ander, te Tholen zijnde, zou zijn geschied.

Men was alzoo naar Eijssel getogen, en de Gedeputeerden der stad hadden daar in handen van den heer Van Santes, overste van // 's Hertogen Eade,” hulde en eed gedaan, zooals zij aan een // rechten Landsheer schuldigh” waren te doen. De Graaf zegt aan het slot van het daarvan opgemaakte stuk nogmaals, dat Gedeputeerden waren overgekomen, n specia-licke om gracie ende om sonderlinghe begeerte wil;” de huldiging te Rijssel zou evenwel niet strekken in ’t nadeel der stad; zij zou evenmin aanleiding geven om in eene sinds lang bestaande gewoonte verandering te brengen, en de privilegiën, de handvesten of vrijheden, zouden daardoor in geenerlei opzicht benadeeld worden 225).

De privilegiën werden alzoo ook hu weder bekrachtigd. Philips van Bouugondië zou die naleven of van kracht doen zijn, en o! men stelde op die veelal zoo onschuldigde stukken zoo grooten prijs 226). Zij werden bewaard in een ijzeren kist, die op onderscheidene wijzen gesloten werd. Ja, die hóógsteenvou-dige privilegiën, meestal slechts tegemoetkomingen bevattende aan het eenvoudige, zwoegende volk, werden bewaard als goud!

Ten opzichte van de huldiging merke men alsnog op, dat zij niet plaats had voor hem als Landsvorst, maar eenvoudig als Heer van Tholen Dit toch blijkt zoowel uit ‘s Graven eigen woorden, als uit zijne kenbaar gemaakte verplichting, om daarvoor zelf te Tholen te moeten zijn. Als Graaf had Philips reeds in 1426 te Reymerswale zijnde, de stadsprivilegiën bevestigd, doch hetgeen de Vorst te Rijssel eisehte en deed, geschiedde in zijne waardigheid als Heer der stad, die na het overlijden van Vrouw Jacoba weder aan de Grafelijkheid vervallen was. Dit alles is duidelijk uit ‘s Vorsten open brief; daarin toch zegt hij, // alsoe onse goede stede van der Tholen tot onsen versoecke ons op desen tyt ontfangen ende gehult hebben voir hoiren rechten erff heer, als sy sculdigh syn te doen, so sy an ons verstorven sy by der dood ende over-lyden van onser liever nichten, vrouw Jacob, hertoginne in Beieren, Gravinne van Oistervant, saliger gedachten, so hebben wy voir ons ende onsen nacomelingen onser stede voirsz. ende hoeren gemeenen poirteren wederomme ende om dienste, die sy ons ende onsen voirvaderen, graven van Holland ende van Zeeland gedaen hebben, en de wil God, noch doen sullen , gegheven ende verleent, eewelick alsulcke vryheden ende rechten, als hier na volgen ” ' De vrijheden, door den Graaf bedoeld, bestonden in het stellen van eenige bepalingen betreffende het Baljuwschap en het bedienen van het ambt van Schepen. Hij beval, dat de Baljuw moest //zweren de Heylighe Kerek” en de stad recht te doen; deze en de Schepenen waren daartoe ook verplicht, wanneer de Graaf of de Gravin // allyvigh” was, ingevolge de door hen afgelegde eeden. Nieuwe beeëdiging zou eerst dan noodig zijn, als ’s Graven opvolger in de stad verscheen, De Vorst besloot zijn schrijven met de bepaling, dat alvorens iemand tot burgemeester, schout, schepen of klerk kon worden benoemd, hij minstens drie jaar poorter moest zijn geweest ’) 227

Als Baljuw en .Rentmeester komt destijds voor Nicolaas de Ymeze , die reeds op 17 Maart 1438 van Philips in //eeuwighe erfpacht voor vier Philippus-rijders ontving een gors en slycklandt, groot 80 gemeten” x).

De schorren, hier bedoeld, worden gezegd gelegen te zijn // tusschen ons gemeyne Landt van der Thollen ende Mossel-hoeok, ende dat mitten middeldycken,” welke gronden, bedijkt zijnde, den polder Alteldein hebben opgeleverd Deze Nicolaas de Ybieze, de bedijker van Alteldein, was ook secretaris van Bodewijk van Blois , hetgeen blijkt uit een // octrooi” van 89 Mei 1439, waarbij aan beiden, tegen een erfpacht van twintig schellingen ’sjaars, werd uitgegeven het gors van Yer-Belicnpolder, //mitten middeldyk van Ver-Belien-polder tot den zeedijk toe, ende den anderen middeldyck van Yer-Belienpolder tot Hughe Leynhoutsz. toe; daertoe een gors ende aenwerp gelegen aen dat voirsz. gors van Ver-Belien, strekkende langs Deurloo ende Broodeloze tot Eendrecht toe,” 2) uit hetwelk de Bazernijpolder is gevormd.

Het is niet gebleken, wanneer men begonnen is de Grafelijke beden in Tholen voor rekening van Zeeland om te slaan. Wel verneemt men, dat na Yrouw Jacoba’s dood de gemeente nog eene bede, door haar bevolen, te betalen had, en dat, toen Philips daarover schreef er ook reeds Grafelijke beden verschenen waren, maar Jacoba had die belasting omgeslagen 228

over haar eigen leen; wat de beden door Philips bedoeld, aangaat, deze kunnen algemeene, dat is, voor het gansehe land geldende, zijn geweest, welke dan in elk geval moesten worden opgebracht, hetzij Tholen nog tot Brabant, hetzij het reeds tot Zeeland werd gerekend, ln de Domeinrekeningen van het Henegouwsche Huis over Zeeland komen van Tholen geene omslagen voor; en of nu in 1487 daarover nog verschil bestond, of Tholen tot Brabant, of tot Zeeland in opzicht tot de beden moest worden gerekend , is niet recht duidelijk.

Uit het schrijven van Philips van Bourgondik van dat jaar, vernemen wij, dat de vervallen beden, zoowel die van wijlen Vrouw J acoba , als die van hem niet zoo voetstoots werden opgebracht, als was verlangd. De Graaf had den baljuw, Nicolaas de Vejeze , dikwijls tot inning daarvan gemaand , en toen men, ondanks alle lastgevingen toch in gebreke bleef, om die op te brengen, schreef hij aan Schout en Schepenen, dat men zonder verwijl tot den omslag zou overgaan , of dat men zich anders voor zijn Raad in den Haag had te verantwoorden 1). Dan, ofschoon het ons onbekend is, hoe het daarmede afliep, de Graaf droeg in elk geval " zyne stadt” een goed hart toe, hetgeen uit het vervolg dezer geschiedenis maar al te zeer blijken zal, . Dit was ook duidelijk te zien, eenigen tijd later, toen hij weder aan haar verlangen tegemoet kwam. Men had tot heden toe alle »be-zittinghen ende bekommeringen” moeten doen met den Baljuw en drie Schepenen, doch het stadsbestuur, ziende dat daardoor veel schuldigen //de rechters ontweken,” verzocht die //becommeringhen” te mogen laten verrichten door een gezworen bode, iets wat werd toegestaan. De bode moest echter door den Baljuw beëedigd worden en met eene roede in de hand alle // arresten en becommeringhen” doen, die anders door Baljuw en Schepenen werden verricht; de arresten zouden alsdan evengoed van kracht zijn, als waren zij door hen zelven

gedaan.    Het bodeloon van elke aanhouding bedroeg eene

Groote; terwijl het bedrag voor den Baljuw onveranderd bleef l). Maar wij zijn nu gekomen tot omstreeks de helft der 15' eeuw, tot het tijdstip, waarop wij weder een oogen-blik bij de stad en hare omstreken willen stilstaan, alvorens wij hare geschiedenis vervolgen.

OVERZICHT DER STAD. ANNO 1450.

Veel is na Guij’s overlijden, in 1397, aangebouwd, want de geheele Buitenstad, waarvan in ons laatste overzicht zoo goed als niets aanwezig was, bestaat voor wat betreft haar hoofdvorm, in haren ganschen omvang. Weinig tijds na de bedijking van den Dalem polder, schijnt de Haven te zijn verlegd, naar het einde van de tegenwoordige Brug- en Visch-straat, die beide daardoor aanzien verkregen. Voor de nieuwe Haven is een betrekkelijk groote ruimte afgezonderd voor boezem, aan welks zuidelijken kant een spuiduiker is gebouwd met watermolen, die in tijd van oorlog, onafhankelijk van den wind, door het in- en uitstroomende zeewater in beweging kan worden gebracht.

Ook de Water- of Gevangenpoort is tot stand gekomen, waardoor het getal uitgangen geklommen is tot vijf. Men heeft alsnu de Zuidpoort, de St. Andriespoort, de Noordpoort, de Dalemsche poort en de zooeven genoemde Water- of Gevangenpoort. De laatste is overdekt, terwijl men in haar zes-kantigen hoektoren een slaguurwerk heeft aangebracht. Deze Gevangenpoort strekt tot bewaring van hen, die terecht of te onrecht worden genoodzaakt daarin hunne bange dagen in afzondering tusschen zware, vunzige muren door te brengen.

Met uitzondering van de vesten, muren en wallen, nadert de toestand eenigszins dien van onzen tijd. liet Molenstraatje

langs de westzijde van liet ruime Kerkhof loopt echter nog door tot tegen den wal; dit en het Venkelstraatje zijn nog weinig bebouwd, en ten opzichte van de Buitenstad merke men op, dat het slechts de indeeling is, die onzen toestand nadert, doch overigens zijn het daar meestal nog open of‘ slechts met doornhagen afgesloten erven Ook bestaat alsnu verbinding tusschen de Hoogstraat en het Havenplein De beide gangen, namelijk die van het Raadhuis naar de Markt, en die van de Kerkstraat naar de Stoofstraat, komen als nauwe stegen voor. Het inwendige der stad is derhalve nog in menigerlei opzicht van de tegenwoordige gesteldheid onderscheiden.

Behalve de Kerk- en de Stadlmistoren , verhellen thans nog vier andere hunne scherpe spitsen verre boven de in aanzien toenemende gebouwen uit, terwijl al deze torens van klokken zijn voorzien Vooral de slanke torens in het midden van de Kerkstraat en op het zuidelijke einde van de Hoogstraat zijn, wijl zij op zoo verheven grondslagen zijn gevestigd, in betrekking tot de andere, hoog En ja, zij zijn spits, die oude torens, maar toch zitten hunne muurwerken stevig in elkander. Zij kunnen de eeuwen verduren, want al bouwen onze vaderen nog niet onder strenge voorschriften, zij bouwen niettemin sterk. Geene verweering, maar ongetwijfeld andere oorzaken, zullen hunne scherpe naalden en hunne gckanteelde transen doen vallen: eenmaal zullen wij geslachten zien opstaan, die met een Kapittelhuis, met eene Zwaanhoeve voor den Deken, of met Stadspoorten niet meer zullen te maken hebben, en alles, met moker en breekijzer in de hand, zullen veranderen of wijzigen naar de inzichten hunner eeuw.

Overigens zijn vele huizen nog van hout. Zij hebben vooruitspringende verdiepingen, afgesloten met breede daklijsten. De fraai bewerkte voorgevels zijn met beeld- en schilderwerk als overladen en bevatten meestal voorstellingen aan het Oude-en het Nieuwe Testament ontleend. Maar dit bevreemdt ons niet: het godsdienstig en maatschappelijk leven zijn nog innig met elkander verbonden, en de gegoede burgers worden door

velerlei omstandigheden alsnog niet genoodzaakt zich naar de groote of bevoorrechte steden te verplaatsen.

In de Kerk is veel veranderd. Muurschilderingen, altaren, schilderstukken, beelden, alles toont, dat men alsnu waarlijk met eene Collegiale Kerk te doen heeft. Op het oostelijke einde der Preekkerk staat rustig het Hoogaltaar, voor hetwelk de Godslamp haar bleek rood licht een eindweegs in de groote, eenigszins sombere ruimte verspreidt, het gelaat verlichtende van hen , die hier van tijd tot tijd ook hunne avondgebeden komen uitstorten.

Ook de overige altaren, zoo in de Preekkerk , als in het Priesterkoor, versieren de ruimten, en de schilderijen hangen zoo rustig aan de nagelwitte muurwanden alsof zij voor eeuwig daar eene plaats zijn aangewezen, Maar niemand, hier onder eene doodsche stilte neergeknield, denkt er ook aan, dat dit alles eenmaal zal verdwijnen, of dat zelfs die zware, kunstig gewrochte lichtkronen, opgehangen aan de hooge gewelven van liet schip en van de zijbeuken der Kerk, ooit voor eenig geld zullen worden verhandeld *).

De vloeringen der Kerk zijn schier doorgaande belegd met schoon gebeitelde zerken, waaronder het stoffelijk overschot van menig priester een veilige rustplaats vindt. Maar ook vele anderen sluimeren hier in die eenigszins sombere afzonderingen sinds jaren hun langen doodslaap door.

Welleen indruk maken die zware grafgesteenten in die holle nog niet met vaste zitplaatsen betimmerde ruimten op den eenzamen sterveling? Ongetwijfeld komen, bij den daarin vertoevende, soms wonderlijke gedachten op, inzonderheid als hij daar op een donkeren winteravond, bij eene zwakke verlichting, op die graven zijner geliefde dooden tuurt, terwijl de stormwind op de steile belcapping boven die kunstig gewrochte gewelven buldert, en de slagregen tegen die hooge, in lood

‘) Zie het vervolg van dit werk.

gevatte ramen, klettert Maar bij acht zich daar veilig In het- buis zijns Vaders bant hij alle vrees.

Ja, de Kerk is schoon. Zij wordt inzonderheid ook geroemd door den arme , doch niet zonder reden. Een aanzienlijk gedeelte van den grond is in haar bezit, en hiermede feitelijk in het bezit der armen. En deze kerkelijke eigendom ondergaat nog voortdurend uitbreiding, want nog hebben zoowel door rijken als door minder gegoeden, besprekingen voor de Kerk, de Diaconie, de Weezen en het Schoolwezen, plaats 1).

Op het ruime met muren en grachten afgesloten Kerkhof treft men nog altoos de goed onderhouden paden aan; op de begroeide perken, onder de geliefde linden en palmen, verheffen zich meer kruisen en meer bebeitelde zerken dan te voren. Enkele van deze grafsteenen zijn reeds overlang daar nêergelegd. Ze zijn langs de zijden met mos begroeid, en de daarop voorkomende Gothische inscriptiën, ternauwernood leesbaar, duiden aan, sinds wanneer de begravenen daar reeds hunne laatste rust gevonden hebben. Dan, hoe oud ook, niemand denkt er aan, die eerbiedwaardige voorwerpen aan hunne bestemming te ontrekken, of die gewijde en zoo eerbiedwaardige erven voor het oprichten van gewone huizingen, voor het tot stand brengen van uitspanningsplaatsen, of voor het stichten van scholen te bestemmen 2).

Aan den Molenweg staat nog immer de oude Standerdmolen, die, evenals de drie andere maalinrichtingen, deel uitmaken van de goederen der Grafelijkheid.

In de Haven liggen onderscheidene Ooggen, waaronder ook de onttakelde van de stad; de meeste der daarin geborgen vaartuigen zijn echter van minder grooten omvang. Aan zoogenaamde zeekasteelen, uitsluitend gebouwd op besparing of uitwinning van werkkracht, wordt gelukkig nog niet gedacht Aan den overkant van den wal, in de heldere vesten, duiken

■) Vergelijk daarmede den ontredderden toestand van onze dagen. a) Zie nopens dit alles, het vervolg van dit werk.

de stadszwanen met hare uitgestrekte halzen diep in het water.

Tn de stad telt men onder de openbare gebouwen, benevens het Stadhuis of de Beurs, het Gasthuis, het Weeshuis en de Vleeschhal. In het Gasthuis treft men zelfs een altaar aan, dat aan den H. Latjrexs toegewijd, nog onlangs door Eewoud Pieterse met 10 Gemeten zaailand is begiftigd l). Het Weeshuis, ten nauwste met het Gasthuis verbonden, staat in ’t midden der stad; het bezit uitgebreide goederen, waardoor men in staat gesteld is in het onderhoud van een groot aantal kinderen te voorzien. De 'Vleeschlial vindt men in de Hoogstraat, in het fraaiste en meest bezochte gedeelte der stad.

Ook het Kasteel met zijn spitse leiendaken ligt nog half verscholen in ’t plantsoen van boomgaarden, dreven en lanen Het wordt steeds bewoond door de afstammelingen van den Grooten Bastaard, die in de Slotkapel ook nog altijd over hun eigen altaar, toegewijd aan de II. Maagd, beschikken.

Maar niet alleen de stad, ook de omstreken zijn in den laatsten tijd veel veranderd. Tholens « Uytpolders,” de Puit, de Peuke en het Nieuwland, zijn tot stand gekomen, terwijl ondertusschen ook de grootste of meest uitgebreide polders van Oud-Yosmeer tegen Tholens noordelijke kust zijn bedijkt. Op het zuidelijke gedeelte van het Vosmeer zwalken bij ons overzicht alzoo geene kleine vaartuigen meer rond; geen «moer” of derrie wordt aan den Moerdyck met betuigde booten meer aangevoerd , en zelfs de // Meeneweyde” schijnt bij ebstand, van welken kant ook beschouwd, als te zijn vereenigd met de overigens nog altijd aanzienlijk uitgebreide, doch door breede geulen gedeelde slikken.

Aan den zuidkant zijn de polders Deurloo, Broodeloos, Al-teklein en Razernij achtereenvolgens bedijkt, waardoor de laatste toevoeging van grond aan de gemeente heeft plaats gevonden. Daardoor heeft de stad ook daar hare «uyterste palen” bereikt.

Aan den oostkant, over de Eendracht, is de Hazardsh.il,

die wij bij ons vorig overzicht maar in enkele gevallen zagen ondervloeien, geheel in grazige gorzen veranderd; zij is reeds ter indijking geschikt, en lag zij niet van de overige bedijkte of //geschapen” gronden door min of meer diepe wateren gescheiden , dan zou hare inpoldering hoogstwaarschijnlijk al hebben plaats gehad. Doch ondanks die minder gunstige ligging, heeft de Heer van Bergen-op-Zoom toch stellig reeds aan de ontginning der hil gedacht; de kosten daarvan zijn in de lange winteravonden wellicht onderscheidene malen berekend 1).

En wat Tholens burgers betreft, velen verdienen alsnog hun brood met de bereiding van zout; de één steekt het veen, de ander voert dit, doch alsnu langs de open stroomen, aan, en een derde is gedurig werkzaam in de keet. Ook de meekrap-eultuur bloeit. Zij verschaft aan menigeen, zoowel in den zomer als in den winter, winstgevend werk. Ook in vlas wordt veel gedaan; schier ieder bewerkt- het zelf. Elk spint bovendien, bij winterdag zijn eigen garen voor zijn te weven lijnwaad.

De graanbouw neemt toe, en voor het tijdig //opdoen” der oogsten zijn doorgaans handen te kort. Het graan wordt nog met de hand gezaaid; de oogst met de zeis en den fijn ge-tanden sikkel geveld; het koren in de schuren op de oude wijze gedorschen; want aan de arbeidbesparende machine, waardoor eenmaal de waarde van den arbeid op onrustbarende wijze zal komen te dalen, wordt ook op het gebied van den landbouw nog door geen enkel sterveling gedacht.

De ambachten bloeien: de timmerlieden, de metselaars, de smeden en de kleermakers vinden voldoende werk, en zij, die zich voor die in aanzien zijnde zelfstandige beroepen bekwamen, ontvangen hunne practische opleiding op de werkplaatsen onder het toezicht der bazen in de woelige wereld. Voor elk hunner 229 is de wereld nog de eenige, groote school, terwijl buiten liaar om nog niet een enkel handwerk wordt aangeleerd 230).

Het bekrammen der dijken, wier waterbeloopen nog nergens in voor den arbeider bijna rentelooze kapitalen zijn omgezet, verschaft den lieden van jeugdigen leeftijd in het najaar werk in overvloed; in den winter, in de korte, donkere dagen, waarin weinig te verdienen valt, liggen de // zeeën” en lage stranden nog overal voor allen open. Zoowel de varensgezel, als de eenvoudige werkman, gevoelt zich daarop volkomen vrij. Al wat de natuur daarin en op voortbrengt, is voor hen, wier ijver hen daarhenen voert. Het is hetzelfde, waar men ankert of zich bevindt; zoo min de zeeën, als de verdronken gronden, zijn verpacht. Hij, die werken kan, vindt bezigheid; werk te hebben geldt geenszins als voorrecht. Maar ’t valt niet te ontkennen, de loonen aan den arbeid . verbonden, zijn in betrekking tot de prijzen der levensbehoeften en eigendommen niet zoo gunstig, als in de eerste helft der lée eeuw. Wel hebben ook die loonen van tijd tot tijd eenige verhooging ondergaan, maar ’t ligt zoo in den aard der omstandigheden, zij werden steeds iets trager en altijd met een iets minder voordeeligen factor vermenigvuldigd, dan de gunstiger prijzen der producten en de opbrengsten dit gedoogden: de waarde van den arbeid, het groote handelsproduct van de breede schare, is ook bij dit overzicht dalende.

De gemeente wordt bestuurd door een Binnen- ' en een Buiten-burgemeester met Schepenen 2). Aan deze is de handhaving der orde, zoo in als buiten de stad, opgedragen; het Bestuur is ook bevolen te waken, zoowel voor het belang van het Poorterschap in het algemeen , als voor dat der //Hejlighe Kercke” in het bijzonder. De Schepenenbank belast zich met alle overdrachten van eigendommen, met de bijwerking der veldboeken en met de boedelscheidingen 1). Zij boekt al hare handelingen in registers, die zorgvuldig worden bewaard, doch helaas! wellicht alleen om later elders onder den vreemde te worden opgeborgen 231 232 233 234).

A.ls rechtscollege treden Schepenen op met den Baljuw aan ’t hoofd 8); zij spreken recht in //de Vierschacrliet voorge-deelte van ’t Stadhuis, waarin, zoo voor hen, als voor de advo-katen, een bijzondere zitplaats is afgezonderd. Ook de vonnissen worden uitvoerig in daarvoor bestemde registers opgenomen.

Het onderwijs, ofschoon nog geenszins een omschreven //voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering,” bloeit. Maar het onderwijzen geschiedt niet //roeckelooselyck; ” men behoeft daartoe nog zekeren ouderdom , zekeren regel van leven , en God en de H. Kerk tot leidslieden. Bovendien men kan het zoowel aan de verheven vormen der grafsteenen, aan de gebouwen en aan de inscriptiën, overal aangebracht, als aan de door Kanunniken betaalde kosten voor het verkrijgen van de noodige afschriften van geleerde boeken, zien, dat ook kunsten en wetenschappen, schoon daarvoor geen schatten werden beschikbaar gesteld, toch volstrekt niet worden veronachtzaamd.

Over de Schelde, half verscholen achter de bergachtige heuvelen van zelkasch, ligt het oude Reymerswale met hetwelk Tholen zoo innige en groote gemeenschap bezit. Deze plaats, reeds in 1258 door graaf Otto III van Gelke , stad genoemd *), behoorde schier onafgebroken der Grafelijkheid toe. Floris "V kocht er in 1292 bezittingen *), en diens zoon, Graaf Jan I, vertoefde er zelfs eenigen tijd 8).

Ook deze gemeente is, even als Tholen, in ’t bezit van vele schoone privilegiën. Graaf Willem III had haar in 1315 vrijheid gegeven voor het houden van een wekelijkschen marktdag op Donderdag; ook had hij gunstige bepalingen vastgesteld voor het bezoeken van die plaats op dien marktdag met schepen uit Holland en Brabant 235 236 237 238 239). Jan van Beaumont , de ons zoo bekende vroegere Heer van Tholen . had dit gewichtige privilegie bekrachtigd 240), en diens broeder Willem, de Graaf, had in 1337 haar schippers toegestaan ook stapel vrij te varen op Dordrecht c).

Ook Willem IV had van zijne goede gezindheid jegens deze stad blijk gegeven. Hij had haar in 1340 vrijheid verleend van tol voor de vaart op Holland en Zeeland, even als Mah-garetha, die kort daarna of in 1346 , bevolen had, dat men die van Reymerswale tolvrij zou laten varen door al hare gewesten 241).

Maar de stad bewaart bovendien vele andere gewichtige stukken van ouden datum: ook zij, door velen en op velerlei wijze

soo

begunstigd, bezit tal van bepalingen voor de // bombaarden die door Willek V in 1351 zijn bekrachtigd; van denzelfden Landsheer heeft zij een vergunningsbrief van 1335 voor het honden van twee vrije jaarmarkten, waarvan de eene » sal ingaen des Maendachs nae groete Yastenavondt ende sal ghedueren tot Yrydaechs nae noene daer naest comende. Ende dye andere merckt sal innegaen des Maendachs nae Bamisse, ende sal ghedueren tot des Yrydaechs nae noene naest comende” 1). In een stuk van den zelfden tijd en aan bovengenoemd privilegie gehecht, bepaalde de Graaf tot bevordering van den bloei der stad, « dat wat goede dat uyt Brabandt ende Vlaanderen comen sonde tot den Jaermercten van Reymerswale voerscreve, voer onse tolle van Yersekeroort tollenvry varen sullen tot dezen merct voerscreven” 242 243 244).

Een ander zeer belangrijk document telt deze naburige gemeente onder hare oude charters. Het is dat, waarbij Willem Y in 1355 het stapelrecht van de vetwaren in haar vestigde 8). En een niet minder merkwaardig stuk is voorzeker haar privilegie van 1359, waarbij Hertog Albkecht aan // synen dorpe Reymerswale vergunning gegeven heeft tot berechting van personen , die van // kracht,” moord of // diefte” beklaagd zijn” 245 246).

Dezelfde Hertog heeft in 1368 //de luden van synen dorpe ook vergunning verleend tot het maken van Keuren of Wetten en reeds in 1371 beloofde hij hun, dat hij de Dobbelschool, het // Quaeckebort” of dergelijke, even als het overzetveer van Reymerswale op Schakerloo nooit van de stad of de Grafelijkheid zou vervreemden, en ook van deze bijzondere voorrechten

worden de echte, gezegelde stukken nog altijd zorgvuldig door den Magistraat bewaard 1).

In 1373 had de Landsheer, //des Maendaeehs op St. Pauwels avond conversionis tot St. Geertruidenberghe synde, de goede Luden van synen dorpe” medegedeeld, dat hun //marcktvrede” zou ingaah veertien nachten voor //haar begin” en eerst zou eindigen veertien nachten //na haar einde.” Maar voorzeker een harer gewichtigste documenten is het charter van 1374, waarbij Albeecht die van Reymerswale vergunning verleende, om hunne stad van muren en vesten te voorzien 247 248 249 250). Dit staatsstuk draagt tot dagteekening 1 April 1374, weshalve het te vermoeden is, dat de versterkingswerken in dat jaar alsnog zijn tot stand gebracht, De gemeente heeft niet minder dan 10,000 oude Schilden moeten opnemen voor de uitgevoerde werken , doch de Hertog heeft de Grafelijke stad daarvoor u schadeloos” gesteld, zooals blijkt uit een volgend staatsstuk van 1385, waaruit wij tevens vernemen, dat het benoodigde geld is geleend geweest bij de lombaarden of //kooplieden” Ïeanco de Waewellis de Castillinges , Dominicus de Waewellis , Dominicus de Buchia en Jacob de Menti 8).

Nog vele andere merkwaardige bescheiden bezit de bloeiende stad, want de Hertog in het volgende jaar, eenige dagen in de plaats vertoevende, heeft haar opnieuw belangrijke voorrechten verstrekt. Onder anderen stond hij //op St. Wille-bordes-dach 1375 toe, dat, indien yemandt dye geen poortere ware buyten der poort van Reymerswale eenige onbekende schuit schuldich ware, dat zy met drye Schepenen buyten der Stede trecken mogken overal binnen Zuytbevelandt tot dengenen, die de schuit schuldich ware, ende vermanen recht gelycke oft in de stede ware” J); terwijl liij daar zijnde des anderen daags toestond, dat //den Gerechte van Reymerswale alle Dyckase ende bedrijf binnen haer prochie, bedrivcn , houden en hanthiere soude tot des gemeens Lande profyt ende oirbaer. Ende wes sy met gemeenen Lade overeendragen tot des Lands oirbair, dat houden wy vast ende gestade” 251)

Wij zien de stad alzoo ommuurd op dezelfde wijze als het naburige Tholen. Ook hier zijn op de bochten en ter zijde van hare poorten, zware hoektorens aangebraeht, die beneden hunne transen ruimschoots, van schietgaten zijn voorzien.

Haar Haven reikt ver stadwaarts in. Ook zij wordt diepgehou-den met spuiwerken, en, even als in Tholen , brengt de af-strooming, zoo dit wordt verlangd, den watermolen ia beweging.

Er heerscht groote bedrijvigheid in deze stad. Het is inzonderheid de zoutnering, welke die bedrijvigheid veroorzaakt. Veel zout wordt uitgevoerd. Reeds in 1354 had de Graaf J an van die Keeke 252) begunstigd met de zoutmaat- en mudde-penningen, een privilegie dat alstoen aanzienlijke inkomsten verzekerde. Het blijkt niet aan wien thans deze gelden ten goede komen, doch het is uit alles duidelijk, dat de opbrengst daarvan alsnog vrij aanzienlijk moet wezen. De plaats verschuilt zich als het ware achter hare vele zoutkeeten ; de ruime Haven is geheel met //Ooggen” en andere vaartuigen bezet, en elke keet en elk vaartuig wijst op een eenvoudig, doch zelfstandig middel van bestaan.

Ook het kerkwezen van Reymerswale bloeit Een der oudste van de daarin bestaande vicariën is gevestigd door heer LIbïn-exc Beaem ; die in ’t begin der 14° eeuw hier jaren achtereen den LI. Dienst heeft waargenomen. Reeds in 1314 had deze vrome Geestelijke «met priesterlycke woorden” verklaard, dat

hij voor de '/Kapellerijdoor hem gesticht, geene andere goederen besproken had, dan die hem waren aanbestorven van zijn vader en moeder, of die hij van //syne vrye penninghen” had aangekocht. Dan, ook devicarie, toegewijd aan den H. Joan-nes den Dooper , bestaat sinds lang. Zij is nog eene stichting van heer Bartholomeus Laurens, die in 1383 als //Cureyt” van Westkerke wordt vermeld, en die zijne stichting reeds in het volgende jaar, in 1384, door den Bisschop van Utrecht zag bekrachtigd De Geestelijke heeft later tot verbetering der inkomsten nog eenig land aan deze stichting getestamenteerd x).

Jn dc Kerk is in 1443 ook gevestigd een Jaargetijde door den schepen Jacob Stogge Willemszoon , aan wien Philips van Bourgondië drie jaren te voren vergunning had verleend tot verhuizing naar Antwerpen; wat haar Parochiepaap betreft, deze is, ingevolge eene oude , zelfs onlangs door Rudolf , Bisschop van Utrecht, bekrachtigde bepaling , steeds Provisoor ' van geheel Zuid-Beveland 253 254 255).

Nevens de Kerk bestond het Convent van Regulieren, //Paradisus Mariae” genaamd, dat onlangs nog rijkelijk werd begiftigd, doch hetwelk thans door de oprichting van een Kapittel van Kanunniken vereenigd is met de Kerk.

Ook aan de Kerk en den H. Geest is in deze stad door alle tijden en wederwaardigheden heen, gedacht. Reeds Nico-laas Kervincx van Reymerswale, Heer van Nieuw-Strijen; in 1348 bij testament over zijne goederen beschikkende, zonderde daarvan een aanzienlijk deel af ten behoeve van den H. Geest in deze stad, zijnde zijne drie zonen, Boudewijn, Willem en Wolpert, benevens zijne huisvrouw, Margaretha, belast met de uitvoering van zijn laatsten wil s).

Maar juist in het jaar van ons overzicht is Reymerswale door een vreeselijk ongeluk getroffen. Op 2 Mei 1450 is twee derde gedeelte der stad, met het Stadhuis, den watermolen en twee en dertig zoutkeeten door brand vernield! Door deze ramp werd de plaats zwaar geteisterd. Zij was weinig minder van omvang dan die veroorzaakt door den brand van 1331 , na afloop van welken Hannyn den Pipris naar den Graaf gezonden was tot overbrenging van het bericht dat Reymerswale was '/verbarnt.” T)