Auteur Topic: Geschiedenis eiland tholen uit HOL1 - 2  (gelezen 2772 keer)

0 leden en 1 gast bekijken dit topic.

Offline webmaster

  • Administrator
  • Full Member
  • *****
  • Berichten: 171
  • Geslacht: Man
  • local historian
  • -Locatie: Willem van Beierenstraat
Geschiedenis eiland tholen uit HOL1 - 2
« Gepost op: augustus 05, 2017, 02:53:23 pm »

Wat Godevaart lil betreft, ook hij mocht zich niet lang in ’t bezit van een zoo aanzienlijk goed, als het land van Breda, verheugen. Hij overleefde zijne moeder Lutgaard niet lang. Godevaart III stierf in 1223, zijne vrouw Mactiteld de Bethiine met twee zeer jeugdige kinderen, Hendrik en Godeva art, achterlatend. Van deze kinderen volgde het eerstge- 7

noemde zijn vader in al diens goederen en waardigheden op , doch overleed insgelijks kort daarna, ten gevolge waarvan het zoo uitgebreide leen op zijn minderjarigen broeder Godevaart IV overging.

De Hollandsche graven, eenmaal hier bezittingen verkregen hebbende, zochten die uit te breiden door aankooping van vaste goederen. Zoo verkreeg Floris IV in 1229 eenig land in Sohakerloo , en kort daarna, in 1230, nam hij van de kerk van Biloden in erfpacht al datgene, wat die stichting in deze heerlijkheid bezat voor eene jaarlijksche rente van 4 £ Vlaamsoh 1).

Het Sehakerloo, waarvan hier sprake is, schijnt te dien tijde met de wateren te hebben geworsteld, want de Graaf belooft wel zijn verschuldigde rente jaarlijks te zullen voldoen; maar, aldus laat hij er onmiddellijk op volgen: '/ten ware het landt //mocht inundeeren , in welk geval de voldoening zou gestaakt //worden, tot het weder in vorigen staat zou zijn gebracht 8 9).”

Graaf Willem II, op wien, na den dood van Floius IV, de helft der heerlijkheid als een leen van den Hertog van Brabant was overgegaan, verleidde Sehakerloo in 1248 op Hendrik Bottels, met bepaling, dat bij overlijden het goed op zijn zoon en bij gemis van dien, op zijne dochter, zou versterven; bij gebreke van kinderen zou de heerlijkheid overgaan op zijne naaste bloedverwanten, uit al hetwelk men kan nagaan, dat het ambacht door dezen Hollandschen Graaf werd aangemerkt als een Zeeuwsch leen, waarop de Hertog van Brabant geene aanspraak meer had.

De Graaf schonk Hendrik Buffels het ambacht, onder bedoelde bepalingen, niettegenstaande de algemeene regel hier gold, dat als een leenman zonder wettige erfgenamen stierf, het leen aan den Heer, van wien het gehouden was, terug

moest vallen 1). Noch dochters, noch nabestaanden, konden er gewoonlijk aanspraken op voorwenden. Slechts uit bijzondere genegenheid voor den vasal, week men van de gestrengheid van het leenrecht in de opvolging ten voordeele van de naastbestaanden af, en ’s Graven handeling getuigt voorzeker van bijzondere achting , waarin deze edelman, met wien wij voor het eerst kennis maken, deelde. Yan deze achting had Willem ook op ondubbelzinnige wijze blijk gegeven , toen hij hem, mede in 1248, met het tweede deel in den Yriezendick-maire tegelijk met eenige Tiendrechten had begiftigd 2); en als blijk, hoe onze ambachtsheer bij de Heeren van Breda stond aangeschreven, zij verhaald, dat Hendrik , heer van dat uitgebreide leen, hem in 1240 had begiftigd met het geheele ambacht van den Agger en den Tempolder s).

Maar stellig is met de overdracht van Schakerloo toch verkoeling tusschen den Heer van Breda en Hendrik Buffels ontstaan, daar de rechten van eerstgenoemden door die handeling werden miskend; doch daarover later nader.

Bij de twee eerste schenkingen even stilstaande, zien wij, dat Hendrik Buffels in 1248 verkreeg, het ambacht Schakerloo. hetwelk begrensd werd door de Wiffliet, de Mara, de Gowech, de Heenetrecht, de Schelde, de Striene en den Middeldich van Poortlliet, en dat alzoo klaarblijkelijk het geheele gebied, waaruit deze streek destijds bestond, bevatte. Zonder twijfel toch hebben wij hier door de Wiffliet, de Wijdvliet of de wijde monding van //de Mara” te verstaan; de Mara zelf waarvan de naam nog voortbestaat in den Mareweg onder Oud-Yosmeer,

') Tot de goederen en revenuen van het ambacht behoorden zekere tiendrechten met het jacht- en vischrecht, eenige vroonen, de grasetting van dijken en wegen, de molens, de veren en de aanwas of buitendijlc-sche grond.

s) Dr EVERS. Nebenstunden, pag. 329.

s) Dr. Ph. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, deel I, bladz. 204.

u

was liet opvolgend pand van den later zoo bekenden Vosvliet, en met den Gowecli wordt niets anders bedoeld, dan de enge kreek , waardoor de Mare in verbinding stond met de llmietrecht. en welke kreek wegens baar trecktervormige gesteldheid vroeger als de Choana stond bekend x). De Heenetrecht is de tegenwoordige Eendracht; de Schelde bestaat nog, en de Striene was bij de schenking open stroom tot aan den dijk tusschen Oud- en Nieuw-Strijen. Verder lag de grens van het verkregen leen langs den binnenkant van den middeldijk van Poortvliet, en deze oude, alsnu ook overgedragen waterkeering, de tegenwoordige Kadijk , kon geen binnendijk zijn , zonder aansluiting van Poortvliet aan een voorpolder. Onder het alstoen uitgegeven Schakerloo werd alzoo verstaan de polder van dien naam met den daaraan ondertusschen toegevoegden Vijftienhonderd-gemetenpolder, omtrent welks bestaan te dien tijde wij dus verzekerd zijn.

Het verdient onze bijzondere opmerking dat men geheel in overeenstemming met dezen giftbrief, Poortvliets vroegere water-keeringen van het begin van Oud-Strijen tot aan het einde van het Rooland, reeds op de oudste kaarten, in strijd met haar aanleg, als een deel van het Thoolsche gebied vindt aangeduid. Deze dijk is evenwel nooit voor Tholen, maar wel voor Poortvliet opgeworpen, en zonder twijfel maakte hij vóór 1248 daarom ook deel uit van laatstgenoemde gemeente. Maar Poortvliet behoorde destijds der Grafelijkheid toe; het had derhalve geene bijzondere heeren, en graaf Willem, de wettige Landsvorst, kon daarover vrijelijk beschikken, zonder bijzondere belangen van ambachtsgerecktigden te schaden. Maar ’t is niet minder opmerkelijk, dat bij later gevolgde uitgiften, die grensregeling niet meer is gevolgd; tegenover Nieuw-Strijen en langs den noordkant van Bartel- en Priestermeet, ligt Poortvliets limiet weder aan den buitenkant des dijks, zooals dit vóór 1248 overal het geval is geweest. Uit deze omstandigheid 10 blijkt velerlei. Ten eerste zien wij, dat men in 1248 nog niet eene oorspronkelijke verheffing te doen had, en dat Hendrik llumiLs, de leenman van den Agger, als de eerste ambachtsheer van dat Schakerloo, waaronder tegelijk de Vijf-tienhonderdgemetenpolder werd verstaan, moet worden aangemerkt. Vervolgens blijkt uit de omschrijving der gift, dat destijds tegen Poortvliets zuidelijke kust, behalve de polder Vijftienhonierdgemeten, ook Oud-Strijen bestond. Eindelijk zien wij, dat vóór Bartelmeet nog geene andere gronden dan die van de polders Broek en Rooland waren aangewonnen. De zeedijk van Poortvliet strekte zich aan den zuidkant uit van den Klaas van Steelandpolder van Seherpenisse tot aan den dwarsdijk van Oud-Strijen ; terwijl aan den noordkant daarvan de wateren nog spoelden van den Broekschen dijk tot aan den rand van den Zoutepolder.

De gift, door graaf Willem aan Hendrik Buffels geschonken, hield niet half, maar geheel oud Schakerloo in; en dat noch de Heek van Breda, noch de Hektoö van Brabant, met ’s Graven handeling genoegen namen, laat zich denken. Men is zelfs geneigd aan te nemen, dat van die zijde verzet tegen de verheffing heeft plaats gehad, daar Willem , in het volgende jaar te Keulen zijnde, zijn broeder Kloris , // den Ruwaert,” gelastte, den leenman Hendrik Buffels in zijn verkregen rechten te handhaven x). In hoeverre echter die handhaving is noodig geweest, of op welke wijze het uit de verheffing ontstane verschil is bijgelegd, daarvan vindt men niets aangeteekend.

Zooals wij hierboven reeds met een enkel woord mededeelden , kreeg Hendrik Buffels toen het ambacht Schakerloo op hem werd verleid, ook het //tweede deel” in de Vriezen-dijksche Moeren, tegelijk met eenige tiendrechten op de gronden , voor zooverre die alstoen waren bedijkt 2). Ook op deze

en andere daarmee in verband staande schenkingen zijn wij verplicht onze aandacht te vestigen , zoo tot verklaring van wat anders later duister of onverstaanbaar zou zijn . als tot opheldering van niet minder merkwaardige zaken.

Wij hebben gezien, dat omstreeks het midden der 13° eeuw onder Schakerloo ook de Vijftienhonderdgemetenpolder werd verstaan. Eindelijk verneemt men zelfs, dat de polder van dien naam , het oude Schakerloo, en de 'Vijftienhonderdgemetenpolder , het Nieuwe Schakerloo werd genoemd , cene omstandigheid waarvan de wetenschap ons zeer te stade komt.

De buiten den Vijftienhonderdgemetenpolder gevallen gorzen en slikken, aan deze zijde van den Wijd vliet, de Ma ra , den Gowecli en de Heenetrecbt, stonden bekend onder den naam van de Vriezendijksche Moeren, waarvan reeds vele door de vorming der polders Broek, Rooland en Vijftienhonderdgemeten in vaste korenlanden waren herschapen. In deze zoogenaamde Vriezendijksche Moeren bezaten de heeren van Breda //bet geerechte derde part;” twee derde gedeelten daarvan behoorden der Grafelijkheid toe; maar van dit domein ontving Hendrik Buffels uit handen van den Graaf alsnu het //tweede deel.” Eeitelijk ontving deze ambachtsheer alzoo een derde part in die buitendijksche gronden, die in den daarvan verleenden giftbrief ook met den naam van de //Vriesendickmare ” worden bestempeld. Het overschietende derde deel schonk Willem bf tegelijk of later aan Ala ard van Duvenee 1).

De Graaf had ook Alaard van Duvenee van die schenking een giftbrief verstrekt, maar deze was hem, zooals later blijkt, //dieflicken ontnomen.” Het stuk werd daarom in 1256 vernieuwd en wel door den //Ruwaert Floris weinig tijds na. zijns broeders treurig uiteinde in Friesland. Ook aan deze gift en aan het daarop betrekking hebbende schrijven, schenken wij verder onze aandacht. 11

Floris zegt in het door hem gegeven charter, //dat sien //lief broeder, Heer Willem , coninx der Eomeyne, te leene //gegheven had aan Alaekde en sijne wetachtige erfgenaeme //'t lant van Vriesendye sen moeren, zooals hem dat toebe-//hoorde, dat es Die tweede deel, want dat derdendeel den //Heere van Breda van Hechte bekent es toe te behoorne.” Uit dit laatste blijkt, dat Alaard dit land of dien aanwas alstoen reeds eenigen tijd bezeten had, eene omstandigheid, die een gelijktijdige uitgifte met die van het andere derde deel aan Hendrik Büffels doet vermoeden.

De 'Vriezcndijksche Moeren waren volgens den ruwaard Floris gelegen aan deze zijde van den Quaren vliet, deStriene? de Greveninghe, den Vosvliet, de Boloee, den Bokkelinghbergh en de Bokkelenpiet, alle namen van wateren en plaatsen, waarop wij later waarschijnlijk terugkomen , omdat zij ons wijzen op de grenzen der bedijkte en onbedijkte gronden langs den noordelijken zeedijk van den Vijftienhonderdgemeten polder.

Alaard van Dcivenee had ook in leen den anderen //uytdyck” van Schakerloo met vergunning dien in te polderen. Deze //uitdyck," waarin Dankaert Hughens het achtste deel bezat, bestond hoofdzakelijk uit de schorren, welke later den Vrouw-Beliapolder hebben opgeleverd J). Doch niet alleen de schorren aan die zijde van Schakerloo werden als zijn beschreven eigendom aangemerkt; Floris zegt ook: //en yst dat ghevalt, "dat Striene overgedyckt wordt, volgt liem ook dien gront //met allen den tienden daarvan en metten uytdyck ter Scelt //toe.” Alaard ontving mitsdien ook de gorzen aan den westkant van Schakerloo en dat alles met dezelfde rechten en bevoegdheden , als waarmede graaf Willem of de Grafelijkheid die bezeten had; hij kon die beschouwen als een vrij goed , waarop niemand iets, zelfs geen ambachtsrecht, kon doen 12 gelden. Had de verheffing niet in zoo uitgebreiden zin plaats gegrepen, dan had Nieuw-Strijen, als in een verebden zeeboezem aangewonnen , voor Poortvliet en Tholen ook gansch andere grenzen opgeleverd dan thans het geval is. Nu was het duidelijk , dat, werden die gronden eenmaal onder de verkregen voorwaarden bedijkt, zij het ontstaan een er afzonderlijke heerlijkheid moesten ten gevolge hebben. Met andere woorden , ware alleen de grond, afgescheiden van de ambaehtsheeren-recliten aan Alaaud overgedragen, dan had de inpoldering van dit verebde stroomvak nimmer aanleiding kunnen geven tot vorming eener op zichzelf staande heerlijkheid; de grensscheiding tusschen de beide aanliggende gemeenten had dan in het midden der ingedijkte vaargeul gevallen, door welke omstandigheid het oostelijke deel des polders aan Tholen, het westelijke aan Poortvliet zou gekomen zijn , iets wat men elders bij dusdanige toestanden bevestigd vindt.

Wanneer men de aloude gesteldheid van het land zoo in alle bijzonderheden nagaat, staat men gewoonlijk verbaasd over de overeenstemming, die men tusschen de bestaande toestanden en de beschrijving in de oude charters opmerkt; en toch, hoe velen hebben die sinds zoo lang gevestigde orde van zaken, h) ’t belang der omstandigheden, zoo het heet, omvergeworpen, zonder ooit te hebben begrepen, welke merkwaardige giftbrieven daarvoor moesten worden verscheurd of verkracht. Wie toch dacht er aan, dat Tholens grensscheiding reeds bij charters van 1248 en 1256 was geregeld? Wie heeft het ooit begrepen, dat ingevolge de wijze van uitgifte door graaf Willem 11 in 1248, Nieuw-Strijen, eenmaal bedijkt, ook eene nieuwe heerlijkheid moest vormen? Later is echter alles weder gewijzigd. De binnendijk, die reeds in de 13e eeuw aan Tholen werd gevoegd, is eindelijk daaraan weder onttrokken. Maar ter zake. Yervolgen wij de giften, hieT bedoeld, tot den einde toe.

Alaakd van Duvenee werd bij den besproken brief ook in ’t bezit gesteld van den watermolen van Schalcerloo met verbodsbepalingen , in het desbetreffende stuk voor de bevolking, om elders te malen te gaan, of om nieuwe molens te stichten. V ervolgens werden opnieuw aan hem toegekend het veer van Schakerloo, de visscherij in dat ambacht en tien gemeten Tienden, liet merkwaardige stuk, waarop wij later nogmaals moeten terugkomen, en waarin ook enkele giften van goederen onder Yerseke gelegen, voorkomen, is door Floeis V op St. Jacobsdag 1271 bekrachtigd ').

In 1277 ontmoeten wij weder heer Hendrik Buffels op wien geheel Schakerloo, met uitzondering van de zooeven vermelde giften, was verleid. Zijne kerk , waarvan het recht van presentatie hem toebehoorde , was vacant; zijn broeder Egidius Buffels was kanunnik van St. Marie te Utrecht, en nu zien wij ’s Graven gunsteling pogingen aanwenden tot losmaking van dien geestelijke en om liein hier als parochie-pastoor geplaatst te zien 2).

Daar in het schrijven slechts van de kerk van Schakerloo sprake is, doch zooals wij weten, onder dit laatste ook de polder 'Vijftienhonderdgeineten werd verstaan, is het niet met zekerheid uit te maken, of mr. Egidius voor Tholen of wel voor het eigenlijke Schakerloo werd verlangd. Wij hebben echter grond, om aan te nemen, dat de geestelijke is bestemd geweest voor Tholen’s, niet voor Schakerloo’s kerk, omdat onder anderen ook het recht van collatie in de eerste, blijkens eene later gevolgde verbeurdverklaring der goederen van Hendrik Buffels , Hendrikszoon , gekomen is aan de Grafelijkheid; terwijl van het bezit van zoodanig recht in de kerk van Schakerloo nooit eenig blijk is voorgekomen.

Tot recht verstand der aloude gesteldheid van het land is het noodig ook nog eenige oogenblikken stil te staan bij de lleeren van Breda, aan wie, ingevolge vroeger verkregen rechten , nog immer de helft van Schakerloo moest toebehooren.

ErmeRINS, Ztetewsche oudheden, bladz. 32    '

s) Mr. Ph. van den BbRGH, Oorkondenbock van Holland en Zeeland. deel II, bladz. 150.

Wij moeten zelfs een weinig terug, want door de bespreking der door graaf Willem verleende charters zijn wij ongemerkt de zaken eenigszins vooruit geloopen.

Toen Hendrik, lieer van Breda, op zoo jeugdigen leeftijd overleed, liet hij zijns vaders omvangrijke goederen na aan zijn minderjarigen broeder Godevaart , die onder voogdij stond van zijn oom Gilles van Al een. Maar deze Gilles van Alpen leefde in onmin met den Hertog , zijn vorst en leenheer. Het kwam zelfs tot een openlijken twist, die eerst in 1232 werd bijgelegd. Uit het alstoen gesloten verdrag vernemen wij , dat van den Hertog gevergd werd volkomen vergiffenis voot al hetgeen tegen hem bedreven was; Gilles zou zijn vorst dan teruggeven allen //buyt,” hem ontweldigd en bovendien betalen zekere som van //penningen" wegens hem berokkend leed. Hij zou ook in ’s Hertogen handen stellen het kasteel van Breda, zonder verkorting evenwel van het recht zijner weezen, erven en nakomelingen.

Godevaart, meerderjarig geworden zijnde, trad onder den naam van Godevaart IV zelf als heer van Breda op: hij huwde met Machteld , de zuster van Arno ut van Biest , en naar men zegt, de stichtster van het schoone Beggijnhof te Breda in 1240. Hij zelf maakte reeds in 1246 zijn uitersten wil, bij welken vele erflatingen aan kerken, gasthuizen enz. werden besproken. Hij benoemde tot uitvoerders van zijn testament, de Abten van Villiers en St. Michiel en verder den overste der preekheeren te Antwerpen , de heeren Antiionie en Hendrik Berthout , benevens Willem van Grimbergen. Kort daarop verliet de man deze wereld, wordende zijn stoffelijk overschot begraven in de kloosterkerk der preekheeren te Antwerpen.

Godevaart IV liet zijne bezittingen na aan zijn zoon Hendrik, daar zijn oudste kind, Godevaart geheeten , op jeugdigen leeftijd was overleden. Deze Hendrik, als heer van Breda Hendrik III, gaf in 1252 een privilege aan de poorters van Breda, waarbij zij werden vrijgesteld van elke huis-schatting, behalve van die ten behoeve zijner zonen en vergunde den wethouders in gewichtige aangelegenheden raad in te winnen bij die van Antwerpen. Hij stierf in 1260 , zijne goederen nalatende aan zijn minderjarigen zoon Hendrik.

De jeugdige Hendrik stond onder voogdij van Wouter Berthout, heer van Mechelen, wiens dochter Sopitia hij later ten huwelijk nam. Hendrik , als heer van Breda bekend onder den naam van Hendrik IV, verkocht met toestemming van zijn voogd eenige moeren onder Halsteren en schonk in 1267 den inwoners van Etten zeker landrecht, later algemeen bekend onder den naam van het llocvensche Charter. Bij zijn overlijden in 1270 liet hij slechts twee dochters na, Aleida en Elizabetii. Aleida was gehuwd met Hendrik van Loven, doch deze beide echtelieden overleden in 1272 kinderloos. Elizabetii had tot man Arnouo van Loven , broeder van Hendrik. Arnoud en Elizabetii nu werden na den dood van Hendrik en Aleida , heer en vrouw van Breda, maar Elizabetii overleed reeds in 1282 en Arno ut in 1293, mede zonder kinderen.

Van Arnoud en Elizabeth wordt verhaald, dat zij veel godsdienstige werken verricht en aanzienlijke giften aan kerken, kloosters enz. geschonken hebben, hetgeen uit al wat wij daaromtrent zullen mededeelen, ook geenszins tegen te spreken is. Zij toch stichtten in 1272 het klooster te Huybergen, onthieven die van Oosterhout van alle tol- en straatgeld door geheel Brabant en stonden het instellen van week- en jaarmarkten aldaar toe. Zij brachten het klooster van St. Oatharinadal, hetwelk bij Wouw in 1270 gesticht was, over naar Breda en schonken den nonnen zekeren grondcijns, benevens veertig bunders //Made” bij Itozendaal. Aan Breda gaven zij alle beemden en wildernissen tusschen Emelenberg en den Ypelaar, de Molengracht en het Verdebosch met al de tiendrechten aldaar. Zij maakten Steenbergen tot eene vrijheid, zooveel beteeke-nende als eene stede of bemuurde stad en verleenden het plaatselijke rechten. Aan den Abt van ’t konvent van Tongerloo schonken zij dc kerk en de tiendrechten van Nispen, van

3

Rozcndaal en Zundert. Zij gaven de Abdis en het klooster van Kortenberg ongeveer vijftig Bunders moeren en woestijnen , benevens al de tiendrechten van de gemeente Etten. In 12.75 schonken zij den Abt van St. Bernard op de Schelde al de nieuwe tiendrechten van Gastel, het Baarlebosch met nog tweehonderd Bunders moer, zich alleen het hooge rechtsgebied daarop voorbehoudende. Ook verkochten zij een jaar later aan denzelfden Abt van St. Bernard honderd Bunders moer en woestijnen , zonder het hooge rechtsgebied; doch gaven ook honderd en tien Bunders in vrijen eigendom , tegelijk daarbij als gift nog voegende het recht tot begeving van de parochiekerk te Gastel. Zij verklaarden verder aan dien Abt overgedragen te hebben al de tiendrechten van Schoten en Erbrand , en die van den Lyderwyck- en den Kardepolder, tegelijk met het recht van begeving der kerk te Etten. Zij verkochten in 1282 met toestemming van den Hertog aan genoemden Abt honderd hoeven , elk van twaalf Bunders groot, voor 500 £ Kleefsche munt, alleen het hooge rechtsgebied daarover aan zich houdende , alle welke giften of overdragingen zij deden , // om Godts wil” met // uitzicht van harer zielen zaliglieyt.” Deze waarlijk vermogende en vrome lieden verheten, zoo luiden de woorden van den geschiedschrijver, kort daarop deze wereld. Zij werden in de eenvoudige dorpskerk van lluybergen begraven en zoo ooit, dan kan althans van hen getuigd worden, dat zij hun leven eindigden met weldaden van grooteu omvang.

Schakerloo was bij het overlijden van Arnoüt van Loven ongetwijfeld reeds een Zeeuwsch leen, waarover uitsluitend de erfgenamen van graaf Willem I beschikten. Het behoorde sinds lang niet meer zijnen aloudon heeren toe , doch zijnen tegenwoordigen bezitters mangelde het voorzeker ook niet aan aardsche grootheid en macht. De Hoeren van Breda waren, ’t is waar, aan vorsten gelijk, docli ook Hendrik Buffels , de ambachtsheer van den Agger, van den Iempolder en vaD liet Oude en Nieuwe Schakerloo , de man die voor een derde gedeelte was gegoed in de Yriezcndijksohe Moeren , en die bij de Ileeren van Breda en de Ilollandselie graven in zoo groot aanzien stond, was voorzeker ook een van de vermogendste edellieden van zijn tijd.

Maar al hebben de Ilollandsche graven liet leen geheel als een allodiaal goed of als een Zecuwsch leen aangemerkt, op kerkelijk gebied bleef het land steeds een deel van het bisdom van Luik, welks Bisschop in Brabant gezag voerde. Poortvliet , Scherpcnisse en St. Maartensdijk behoorden daarentegen tot de geestelijke jurisdictie van den Bisschop van Utrecht onder wiens gezag geheel Zeeland stond.

Tegen deze kerkelijke indeeling zijn nooit bezwaren gerezen; integendeel, bij de later ingestelde nieuwe bisdommen, ten gevolge waarvan Tholen aan 't gezag van den kerkvoogd van Middelburg werd onderworpen , schikte de stad zich te noode in die alstoen veranderde orde van zaken.

Ook de veranderde staatkundige indeeling van Schakerloo schijnt geen onverdeelde goedkeuring ondervonden te hebben, want men kan er zich van verzekerd houden, zelfs de Holland-sclie graven deden het aanvankelijk meer voorkomen als een Zeeuwsch leen , dan zij het in werkelijkheid als zoodanig behandelden ; iets wat wij ten duidelijkste zien uit de omstandigheid, dat Schakerloo in de Grafelijke beden voor Zeeland te dien tijde en zelfs lang daarna nimmer werd aangeslagen.

Na het overlijden van Yrouw Elizabeth had Arnotjt van Loven het vruchtgebruik genoten van het zoo uitgebreide Bra-bantsche leen tot aan "zijn dood, doch na zijn verscheiden greep eene groote verandering plaats. In 1£87 , ’s Zondags vóór St. Jan, had de Hertog reeds het besluit tot verdeeling van het zoo groote gebied onder Gehard van Wezemale en Baas van Gaveren , heer van Liedekerke, geteekend 1). Breda, de hoofdplaats van het leen , moest tot liet deel van

p G-ERARD en Kaas waren van moeders- of grootmoederszijde afstammelingen van Godevaart IV, Heer van Breda.

Raas worden gerekend; Gehard zon daarvoor een gelijk stuk vooruit ontvangen, doch overigens moest het land verdeeld worden «van voet tot voetin »hoogen en lagen in «natten en drogen in «bosschen en beemden” on Gehard van Wezemale, wien'het land van Bergen op Zoom ten dooie viel, moest zijn goed , zoo voor zich , als voor zijne nakomelingen , beschouwen als een leen van den Hove van Brabant. Tot het gebied van Bergen op Zoom zou beliooron: Bergen op ZoomWouw, Heerle, Halsteren, Noordgeest, Burchvliet. Hildernisse , Woensdrecht, Put, ’s Gravenwezel, Schoten , Marxem, Rukfen, Ossendreeht en Schakerloo; het laatste, naar ’t geen wij mededeelden , slechts in naam.

Schakerloo bleef evenwel niet lang meer een twistappel tus-schen Zeeland en Brabant. De Eendracht nam voortdurend in vermogen toe, en naar gelang deze meer als do natuurlijke grens van Brabant werd aangemerkt, naar die mate nam de vervreemding van Schakerloo van dat gewest toe, totdat eindelijk een tijd aanbrak, waarin het nageslacht niet meer wist, dat de gronden aan deze zijde van dien stroom , ooit tot die, aan den overkant hebben behoord.

"Voorzeker was het dorp Oudeland in Schakerloo in ’t begin der 13e eeuw eene aanzienlijke plaats; het bezat, zooals wij reeds in de gelegenheid waren op te merken, niet alleen zijne bijzondere heeren , het had bovendien sinds lang zijne eigene schouten en schepenen en mitsdien zijn eigen bestuur. Met twee koggen werd van uit zijne kaai de tol bediend ; liet tolhuis zelf stond op zijn erf en nevens dit ongetwijfeld der toldienaren woning. Het aanzienlijke dorp had zijn korenmolen,’ die door afstroomend water op de Ee of den Molenvliet werd in beweging gebracht; het bezat zijn parochiekerk met een // schoonen hoogen torenen zijn bedehuis stond bekend als een der voornaamste n capellen” van het land, A.1 zijne bewoners behoorden sinds lang tot het Christendom; op de ons bekende hoogten werden alzoo geene offervuren meer ontstoken. Dc parochie had hare gewijde aarde; zij vertrouwde hare doo-den niet meer aan de Eeën toe. De gronden, aan de wateren onttrokken, waren in ’t bezit van enkelen. De landen werden ten deele bebouwd , en ten deele vergraven tot bekoming van veen , en enkele bewoners van ’t dorp dreven reeds eenigen handel. De Mossel-Ee, waarvan de overblijfselen langs den tegenwoordigen Zwarteweg nog zoo duidelijk zichtbaar zijn, liep langs hare kaai en over dit water en de Schelde had liet dorp reeds min of meer drukke overzetveren op Bergen op Zoom en Eeymerswale. En dit alles bestond, toen van Tholen niets anders aanwezig was, dan de zoute grond met enkele verspreid liggende hutten op kleine heuvelen of stellen voor het verblijf van herders, die op deze onoverzienbare vlakten hunne kudden weidden. Doch 't wordt tijd, dat wij van Sclia-kerloo en zijne Hoeren afstappen; wij moeten nu uit al hetgeen wij aan oude charters of giftbrieven ontleenden en uit hetgeen wij daaruit alsnog kunnen putten, trachten te weten te komen, wanneer en door wien de polder, in welken Tholen werd gesticht , is bedijkt, ’t Is waar, vele bronnen staan ons daarvoor niet ten dienste; de bedijking van den Vijftienhonderdgeme-tenpolder is voorgevallen in een tijd, uit welken niet veel bescheiden op dusdanige onderwerpen betrekking hebbende, tot ons gekomen zijn; doch de weinige stukken, die daaromtrent eenig licht kunnen verspreiden, dienen daarom met de grootste nauwgezetheid tot in al hunne bijzonderheden te worden onderzocht. Maar men moet in dusdanige aangelegenheden ook niet alles uit oude charters en giftbrieven verlangen te putten: vooral ook met de onbeschreven bronnen moeten wij ons voordeel trachten te doen, en kunnen wij eindelijk met dit alles niet tot volkomen zekerheid geraken, dan moeten wij ons met het meest waarschijnlijke tevreden stellen.

Do bedijking van den Vijftienhonderdgemoten-polder of van Nieuw-Schakerloo.

Bij de verdeeling van bet land van Breda was de Vijf-tienlionderdgemetenpolder reeds tot stand gekomen. Ja , wij behoeven ons bij het jaar 1287 , als waarin die belangrijke gebeurtenis plaats vond, niet op te houden; want uit het charter van graaf Willem II, van 1248 toch bleek, dat Poort-vliets oostelijke waterkeering reeds toen aan den aanloop der getijen was onttrokken, en deze omstandigheid had men alleen te danken aan de totstandkoming van den polder Vijftien-honderdgemeten. Uit de daarop gevolgde grensregeling van het Thoolsche leen blijkt zelfs , dat alstoen de polders Broek en Booland reeds aanwezig waren, want wij merkten het op , eerst op het einde van het gebied van deze , springt de oude scheidingslijn van de gemeente Poortvliet weder over naar den buitenkant van den dijk. En houden wij het tevens voor zeker, dat in 1212 , toen de Hertog van Brabant een einde maakte aan de bedriogelijke handelingen der aloude Heeren van Schakerloo, in zake het innen der tolgelden , die tol alstoen nog van dat dorp werd bediend, en hieraan valt niet twijfelen, dan moet de bedijking van den polder ook hebben plaats gehad tusschen de jaren 1212 en 1248.

Maar toen de gewezen weduwe van Keizer Otto IV, Schakerloo als bruidschat aan graaf Willem I bracht, vinden wij in de stukken, op deze zaak betrekking hebbende, niet eene enkele uitdrukking, die het bestaan van den Vijftienhonderd-gemetenpolder veronderstelt. Er is slechts sprake van Schakerloo , zonder opnoeming der stroomen, tusschen welke het alstoen ingesloten lag, en wel bezien, vorderde het poldereiland , zoolang daaraan geene andere gronden waren vastgehecht, ook geene nadere aanduiding door opgave zijner grenzen. Eerst toen daartegen een waarlijk groote polder was aangedijkt, en men ondanks de aanzienlijke uitbreiding, die het ambacht daardoor had ondergaan, het land in zijn geheel toeh met den naam van

Schalceiioo bleef bestempelen, was bij eene vermelding of overdracht van de heerlijkheid eene nadere omschrijving harer ligging noodzakelijk. Dienovereenkomstig geschiedde het in 1248 , toen Schakerloo door ondertusschen tot stand gekomen voor-polders zich uitstrekte tot aan den // Boclenbcrgli.” Men verstond toen heel wat anders onder het ambacht dan vroeger, het werd ook niet meer aan alle zijden door wateren bespoeld, en zonder vermelding der uitgezette grenzen, had de overdracht destijds waarlijk aanleiding gegeven tot verwarring. Wol beschouwd, hebben wij alzoo degelijke gronden, het er voor te houden, dat bij het tweede huwelijk van graaf Willem I, in 1220, de Vijftienhondcrdgemetcnpoldcr nog niet bestond, en dit aannemende, wordt de tijd der bedijking alzoo bepaald tusschen 1220 en 1248.

.Dan , nog is eene nadere bepaling dier gewichtige gebeurtenis mogelijk. Uit den koopbrief van graaf Uloris IV van 1229 vernemen wij , dat deze Landsvorst, die hier vaste goederen verkreeg , onder anderen ook eigenaar werd van eenige tiendrechten in Oud-Schakerloo. Tegenover dit Oude Schakerloo stond nu het Nieuwe, waaronder wij , ook blijkens andere stukken, te verstaan hebben, den Vijftienhonderdgemetenpol-der. Vergissen wij ons in deze onze beschouwing niet, dan wordt de bedijkingstijd alzoo nog nader bepaald tusschen 1220 en 1229.

In 1231 omschrijft dezelfde Graaf de voorwaarden, waarop hij het land van de kerk van Roden in Schakerloo in erfpacht overneemt. Hij belooft wel de daarvoor bedongen som van 4 £ jaarlijks te zullen voldoen, maar, aldus laat hij er onmiddellijk op volgen, //ten ware het land mocht komen te inundceren,” in welk geval de voldoening van dit bedrag zou gestaakt worden, tot het weder in vorigen staat zou zijn gebracht 1). De polder, waarin het eigendom van de kerk van

') Mr. 1’h. van den Bergh , Oorkondenboek van Holland en Zeeland. deel i, bladz. 181.

Roden gelegen was, verkeerde alzoo klaarblijkelijk nog in gevaar, en de maatregel van voorzichtigheid van de zijde van den Graaf, wijst ons op het bestaan eener nog nieuwe, niet gezeten bedijking, die nog immer gevaar liep voor doorbreking en overstroonaing l).

Dit alles met aandacht overwegende, blijkt of liever hebben wij grond, aan te nemen, dat de Vijftienlionderdgerneten-polder, bf onder graaf Willem of onder diens zoon, Floius IY, is bedijkt; het eerste is echter het meest waarschijnlijke, wijl Floius bij het overlijden zijns vaders nog slechts den jeugdigen leeftijd van twaalf jaar had bereikt.

Is de bedijking werkelijk tijdens het leven van graaf Willem I ondernomen, en heeft de inpoldering door hem zelf plaats gehad, dan ligt de tijd van uitvoering tusschen de voltrekking van zijn laatste huwelijk en zijn overlijden, tusschen 1220 en .1222. Maar nu is ten gevolge van gemis aan voldoende bescheiden ook geene nadere tijdsaanduiding mogelijk. Waagden wij echter eene niet al te gewaagde gissing, dan deelden wij nog mede, dat de Geaaf de bedijkingswerken zelf heeft aangevangen en voltooid met zijne dappere Friezen, die zich in het beleg van Dainiate zoozeer hadden onderscheiden; wij zijn daartoe genegen , omdat wij alsdan verklaring vinden voor de benaming der Moeren langs den Yriezendijk, waaronder wij, zooals bekend is, de buitengronden langs Tholens aloude zeekust hebben te verstaan. De Yriezendijk zelf zou dan zijn naarn. verschuldigd zijn aan het volkje, waardoor hij werd opgeworpen. De inpoldering toch was eene groote, eene hoogst moeielijke onderneming, waarvoor veel beleid, veel geld en veel werkkracht is noodig geweest. Eene lengte zeedijk van bijna elf duizend meter moest over drassige gronden, doorsneden met tal van diepe kreken , breede geulen en zelfs aanzienlijke stroomen, wor-

>) Vele polders leden in den eersten tijd van hun bestaan, óf aan dijkbreuk óf aan zware schade. Vooral was dit het geval, wanneer zij spoedig na hunne vorming door zware stormvloeden werden beloopen.

den opgeworpen, en dat in eene eeuw, waarin men nog over zoo geringe of eenvoudige hulpmiddelen te beschikken had. Waarlijk de onderneming moet derhalve wel door velen, of zoo dit het geval niet is geweest, door vermogende handen zijn geleid geweest.

Alvorens wij den Vijftienhonderdgemetenpolder als bestaande denken, bezichtigen wij de buitengronden van Schakerloo nog eens in hun onbedijkten staat, Hoe vaak verneemt men: konden onze lang ontslapen voorouders onze tegenwoordige landouwen eens bezichtigen, hoe vreemd zouden zij opzien, zonder verklaring te vinden voor hetgeen zij van ons te aanschouwen kregen. Ja, zij zouden het tegenwoordige land volstrekt niet kennen. De bedijkers onzer eerste polders hebben zich nooit de toekomst van hun erf kunnen voorstellen, zooals die zich later ontwikkeld heelt; wij daarentegen kunnen ons den door hen geitenden toestand weder voor den geest tooveren. En dit doende, blijkt, dat waarlijk alles is veranderd of vervormd. Diepe, zeer diepe geulen, gevuld met zoutwater, zijn opgedroogd en in sompige weilanden herschapen, groote kreken zijn door de handen onzer werklieden bf met het land gelijk gemaakt, bf in kronkelende en toch regelmatig voortloopeude watergangen hervormd; de moerassen en de vergraven schorren uit vroeger dagen zijn in hooge bouwgronden veranderd, en hoeveel bestaat in onze omgeving niet, wat in de dagen onzer vaderen nog in de rustelooze wateren moest worden afgezet? Hoe doolden zij, die eenvoudige bewoners onzer wateraehtige gronden met hunne ranke booten niet om, waar tegenwoordig geen spoor van bevaarbare toestanden wordt aangetroffen? Zij doorkruisten langs de waterwegen het geheele land; overal toch lagen nog nooit drooggevallen vlakten, nog nimmer van wildernis ontdane strookcn, waarvan alleen het jacht- en visch-reolit zaken waren van eenige beteekcnis. Dit alles valt terstond in het oog, zoodra wij de bedijkte en onbedijkte gronden weder in hunne oorspronkelijke gesteldheid laten te voorschijn treden. Men kan zich bijna geen rekenschap geven van ’t geen onze omgeving ons alsdan voor oogen stelt, en schoon wij bij de bezichtiging daarvan van het bekende tot het onbekende overgaan , valt het ■ ons toch moeielijk uit den doolhof van wateren , slikken en weeke gorzen wijs te worden. En al dat vreemde, al dat opnieuw voor den geest geroepene, was voor die lang voorbijgegane geslachten eens werkelijkheid! Eens was de buitendijksche toestand hier , zooals men dien op bijgaande kaart van Schakerloo vindt voorgesteld.

Deze kaart, met de grootste zorg samengesteld, vertoont ons de gesteldheid van de gronden van Tholen, zooals die er zullen hebben uitgezien, omstreeks den tijd tusschen 1220 en 1222, en tot verduidelijking voor den lezer is de dijksrichting van de groote inpoldering, die alstoen heeft plaats gehad, daarop met eene geblokte lijn aangeduid. Wij hebben die kaart zoo volledig gemaakt, als mogelijk is, omdat ook de loop van ver-ebde of later kunstmatig volgewerkte kreken en vlieten, zoowel als de meerdere of mindere mate van rijpheid der gorzen, zooveel bij draagt tot de kennis van de geaardheid en de waarde van den grond: ja, ’t is hoofdzakelijk de wetenschap van de wordingsgeschiedenis eens polders, die ons het zekerst inlicht omtrent het afwisselend gehalte van diens bodem x).

Ook Schakerloo zag er omstreeks het begin der 13e eeuw ganseh anders uit dan thans. De polder, overal nog niet eens verkaveld, bestond uit eene menigte uitgestrekte weilanden , welke slechts door de tegenwoordige wegen , toen nog ondiepe wateren, van elkander lagen gescheiden. De Riethoek, het Schetegaar, de Hals en het Slik, waren nog nimmer droogvallende watervlakten;. al deze strooken vormden de zoogenaamde //terra salsade zoute gronden , langs welker omtrekken het riet, het sek en het haargras de drassige toestanden beheersch-ten; slechts langs den oostelijlcen dijk en in den hoek voor ’t Dorp werden //de terra recens” de versche gronden, aan 13 ’t gebied van den sikkel en de zeis onderworpen. De .kerk, liet kasteel en de toren zijn van steen, al de overige gebouwen , de hofsteden, de stulpen der eenvoudigen zijn van hout of leem, voorzien van rookgaten en afgedekt met riet of stroo. Op (le waterlossingen zijn maalinrichtingen gebouwd en ten gevolge van de hoogst gebrekkige suatie worden de boven water liggende weilanden met ranke booten verveend.

Ziedaar dan ook het bedijkte Schakerloo bij den aanvang der 13e eeuw. En hoe is het thans ? De poelen, de drassige plaatsen, de blikkende moerassen en de diepe wateren daarin zijn opgedroogd ; uitnemend grazige weilanden zijn op hunne beddingen ontstaan. Het sek, dat voorheen zoo groote plaats innam, is verdwenen; alleen het haargras is op de diepste gedeelten der voormalige laagten nog niet door zoogenaamd hooglandsch gras vervangen. De hooge weilanden van weleer zijn in bebouwde akkers herschapen; de oude erven van vroeger leveren thans de zachte zavelgronden op, en de binnenvaarten zijn veranderd in afgedolven wegen, in welker grillige bochten, lage ligging, holle en holle kanten, hunne voormalige bestemming echter nog duidelijk te herkennen is. De leemen hutten hebben plaats gemaakt voor woningen van hout en steen; de gronden zijn verkaveld en de afloop van liet polderwater maakt het volstrekt niet meer noodig , dat voor het stichten van woningen , het bouwterrein nog aanzienlijk boven het maaiveld moet worden opgehoogd. De watermolen van Alaam» vak Duvenee is verdwenen; eene sluis, die ten gevolge der rustelooze getijen zich zelve opent en sluit, voert het hemelwater af, zonder dat dit alsnog' maalsteenen in beweging brengt. Maar waar zouden wij moeten beginnen , waar eindigen, indien wij alles wilden opsommen, wat tussbhcn het toen en het heden is veranderd F Wij stipten alleen de meest in het oog vallende omkeeringen aan, om te doen zien, dat wij, bij den aanvang onzer beschouwing , ons waarlijk niet schuldig maakten aan overdrijving met de bewering, dat het vroege voorgeslacht den toestand van hun land in de tegenwoordige gesteldheid niet zouden herkennen.

Door de totstandkoming van den Vijftienhondcrdgcmeten-polder werd, dit valt terstond in liet oog, de Mossel-Ee, de hoofdvaart naar de Sekelde, op twee plaatsen tegelijk gesloten; zij werd afgedaind iets bezuiden het dorp Scliakerloo of liet Oudeland bij A en bij de //Kominesluister plaatse, waar de Zwarteweg op den tegenwoordigen zeedijk stuit, en welk punt men op de kaart met letter B vindt aangeduid. De koggen voor liet in ontvang nemen der tolgelden zullen wij in onze verbeelding daardoor niet meer zien zeilen ; Schakerloo's toekomst is geworden, als die van een landdorp, want zelfs het open blijvende deel van de Mossel-Ee, aan den Sclieldekant, is een gansch buiten stroom gelegen inham , een boezem, waarin het rustelooze getij spoedig zijne zeebezinkselen zal nederleggen.

liet overige deel, het middenpand van de Mossel-Ee, bleef bij de bedijking open; het is tegenwoordig nog het stroomvak van de Eendracht tusschen den Zwarteweg en het noordelijke punt van den zeedijk van Dalem, een stroomvak, dat na de afsluitingen bij A en B zijn water uitsluitend door de Heene-treeht moest afvoeren, ten gevolge van welke omstandigheid het ook spoedig in vermogen is toegenomen.

Zeker zijn beide afsluitingen, die bij A en B, gewichtige oudernemingen geweest; de dijksriebtingen, de inzinkingen daarvan, toonen dit duidelijk aan, en de korte, afgebroken bochten stellen ons alsnog in de gelegenheid na- te gaan, of de dammen over de eb of over den vloed gesloten zijn.

De Struona werd aan den noord- en zuidkant afgedamd. De eerste plaats is aangeduid met O, de laatste met de letters D en E. Op den afsluitdijk aan den noordkant verrees in later dagen het gehucht //Meulvlietzijnde het door de stichting der getimmerten tegenwoordig minder na te gaan, of de aldaar plaats geliad hebbende afdamming aan groote bezwaren is onderhevig geweest. Van de tweeledige afsluiting aan deze zijde, bij D en E, strekte de gelegde dijk van de oude water-keering van Schakerloo tot aan de kust van Poortvliet. De bloote vorm der dammen wijst genoegzaam aan, dat hunne opmerking eene bepaald gevaarlijke onderneming is geweest; en gewis zou men met nog grooter bezwaren hebben te kampen gehad, ingeval de bedijkers de afsluiting ondernomen hadden beneden de stroomsplitsing, waarvan, wij bewonderen het, op zoo behendige wijze partij getrokken is.

De gebogen afdamming van I1 tot G verbond Schakerloo met Poortvliet; het eene dijkvak lag door de Striene, het andere door den vliet, die langs de aloude kust van Poortvliet voortliep en zich ver noordelijk op in don Yosvliet ontlastte 1). Een groot gedeelte van dezen afsluitdijk stond in later jaren bekend onder den naam van Vrouwendijk. Iets verder op noemde men dien Lutteldijk en het achterste vak heette reeds in de 16e eeuw Zaaidijk.

De naam van Vrouwendijk zegt men, is afkomstig van de omstandigheid dat, toen men vreesde met de afsluiting bezwaarlijk tegen hoogwater in ’t gereede te zullen zijn, de vrouwen uit den omtrek kwamen toeschieten, om de alsnog ontbrekende zoden in hare voorschooten te helpen aandragen, ’t Is mogelijk, dat het bij de uitvoering van dit gewichtige werk aldus is toegegaan; want met aandacht op dien ouden dijk ziende, blijkt uit alles, dat inzonderheid de sluiting der Striene, zooals die hier heeft plaats gehad, eene gevaarvolle onderneming is geweest. Ja, ’t is mogelijk dat, toen men vreesde met de beschikbare werkkrachten voor het naderend getij in de sluiting te kort te schieten, werkelijk de hulp der vrouwen is ingeroepen, en men den aardeudam daarom met den naam van Vrouwendijk heeft bestempeld,

De afdamming der Striene, om hierop nogmaals terug te komen, was eene gewichtige gebeurtenis. Zij wordt tegenwoordig natuurlijk niet gerekend onder die werken, welke den naam van Nederland op waterbouwkundig gebied heeft staande te houden. Neen, niet omdat zij geen gewichtige' 14

uitvoering was; niet, omdat zij minder moeielijk was dan de later gevolgde afsluiting der Zwake in Znid-Beveland of de dichting der Ooster-Sclielde ; maar alleen daarom niet , omdat zij een lang voldongen, een gansch vergeten feit geworden is, en hot uit de plaatselijke gesteldheid niet meer gemukkelijk is na te gaan, aan wat tal van bezwaren zij in eene eeuw, waarin men over weinig en eenvoudig' materiaal te beschikken had , is onderhevig geweest.

Zooals het ging met de geschiedenis van de afdamming der Strienc , zoo zal het eenmaal gaan met dit; der groote. afdammingen van onzen tijd. Wanneer eenmaal de verre nazaat op die met zoo groote geldelijke offers gelegde (lijken, onder de schaduw van het welig geboomte over vroegere toestanden zal zitten te peinzen; wanneer hij zijn oog zal laten gaan over die uitgestrekte landouwen , welke ondertusschen zullen zijn inge-polderd; wanneer hij van de breede wateren, die eenmaal vloeiden, nog' slechts onbeduidende sporen in de regelmatig afgedolven watergangen zal terugvinden , en hij , in plaats van vaartuigen, overal zorgvuldig aangelegde bouwhoeven zal ontwaren , dan zal ook voor hem het gewicht dier grootsehe ondernemingen raadsel achtig zijn : ja , dan zullen voorzeker bij hem ook deze afsluitingen onverschillige en gansch niet getelde of naar waarde geschatte ondernemingen geworden zijn.

Slechts in zooverre bestaat tusschen de werken van het lang verleden en die van onzen tijd verschil : onze verre nazaat zal, hoe de plaatselijke gesteldheid zich ondertusschen ook moge hebben gewijzigd, steeds bronnen aantreffen, waaruit hij de vervlogen toestanden weder vrij nauwkeurig zal kunnen bepalen; hij zal in staat zijn , de wijze van bandelen , bij de uitvoering der werken gevolgd , alsnog naar eiscb te beschrijven, terwijl de waarlijk groote werken uit die in zoo menig opzicht merkwaardige Middeleeuwen gewoonlijk daar opeens als voldongen feiten voor ons te voorschijn treden, zonder dat vooraf daarvan iets wordt vernomen, en zonder dat eenig geschreven stuk voor hunne geschiedenis is geboekt. Al datgene, wat men daarvan berichten wil, moet gewoonlijk aan de locale gesteldheid en aan enkele oude oorkonden, waarin die uitvoeringen slechts op gebrekkige wijze zijn aangeroerd, worden ontleend. En toch, wij mogen ook omtrent die oude gewrochten niet onverschillig zijn. Wij moeten die in al hunne bijzonderheden trachten te leeren kennen, want alleen door de volledige kennis daarvan komt men tot de wetenschap, hoeveel er is gezwoegd en getobd voor het aan het water ontwoekerde land, dat onze werkzame vaderen ons als een nooit naar waarde te schatten erfenis hebben nagelaten.

Nogmaals terugkeerende tot de afsluitingen bij de bedijking van den Yijftienhonderdgemetenpolder, zij opgemerkt, dat de afdamming der andere geulen minder bezwaarlijk is geweest, dan die van de Striene en de Mossel-Ee; evenwel dreven ook in deze de opgeworpen waterkeeringen op vele plaatsen aanzienlijk uit, en zelfs in veel later eeuw, zonken de dijkvakken, daarin aangelegd, nog in. Waarlijk als wij de uitgebreide schorren, zoo overal met wateren doorsneden, overzien, zijn wij wel gedwongen, de geheele inpoldering onder de meest merkwaardige uitvoeringen, die ooit hebben plaats gehad, te rangschikken. Ja, wij herhalen het, de bedijking van den Vijftienhonderdgemetenpolder was eene gewichtige onderneming. Men achte het toch geene lichte zaak, eene waterkeering van nagenoeg twee volle uren gaans op een bij afwisseling nog geheel ondervloeienden bodem op te werpen! Men staat over dergelijke onderneming verbaasd, en is gereed, deze bezichtigende , zich af te vragen, hoe hare totstandkoming in de Middeleeuwen is mogelijk geweest.. En dat het met het opwerken van dusdanige dijken niet altijd voorspoedig ging, laat zich niet alleen begrijpen, maar kan uit hun vorm nog voldoende wordeu verklaard. Hier uitdrijvingen , ten gevolge van te slappe aardspeciedaar inzinkingen, veroorzaakt door een te zwakken ondergrond, en elders belangrijke verliezen door uitstroo-ming; ziedaar bezwaren, waarmede men kennelijk ouder de uitvoering ook destijds te kampen had. Yooral de sluiting der dijken

zal, bij de betrekkelijk geringe werkkracht, waarover men beschikte, dikwerf groot bezwaar hebben opgeleverd. En toch , al die moeielijkheden kwam men te boven ; zelfs nog uitge-strekter polders kwamen met even eenvoudige werkkrachten en zonder grooten omhaal van zaken tot stand. Maar het practi-sche leven is, wel beschouwd, ook eenvoudig; ’t is gewoonlijk de hoogmoed en het eigen belang, die het schier op elk gebied ingewikkeld hebben gemaakt Dan, ook dit valt in het oog: hoe hooger eischen voor het eenvoudige leven worden gesteld, hoe meer de veerkracht van het eigenlijke volk verlamt ; het zou tegenwoordig bezwaarlijk gaan, eene bedijking, als die van den Yijftienhonderdgemetenpolder, op de wijze, als in den aanvang der 13® eeuw , tot stand te brengen.

De bedijking was van grooten invloed op de overige gesteldheid van Tholens grondgebied; daardoor toch werd het verloop van de afgesloten wateren verzekerd , en menig andere bedijking, en zelfs de wording van nieuwe gemeenten, voorbereid.

Yan het octrooi van inpoldering is niets bekend. Wij weten derhalve niet, op welke voorwaarden de gronden zijn beverscht, verkaveld of verdeeld. Slechts in dén opzicht is dienaangaande iets tot ons gekomen. Uit de later aan de stad verstrekte keuren is namelijk gebleken , dat eene der hoofdvoorwaarden, waarop de polder is bedijkt, deze moet zijn geweest , dat zijne bewoners in geestelijke aangelegenheden nooit verder mochten worden gedaagd, dan voor het Hoog-Altaar in de kerk. Alle kerkelijke overtredingen moesten alzoo te Tho-len, niet elders, worden afgedaan. Heeft men zich hieraan gehouden? Neen. Maar wat daarvan te zeggen ? In later eeuw deden zich op kerkelijk gebied omstandigheden voor, waarvan men op liet oogenblik , toen de bepalingen der voorwaarden van bedijking werden opgesteld , niet liet minst vage denkbeeld kon vormen. Men kon het zich niet voorstellen , wat ommekeer van zaken latere tijden voor andere geslachten zouden teweegbrengen. Neen , het scherpzinnigst vernuft was

niet in staat in ‘t begin der 13c eeuw tc voorzien , vrat in liet laatst der 16' zou gebeuren!